kashba

Andermans erfgoed: wereldmusea

Home


KASHBA Asiatica


Ais Loupatty  

Ton Lankreijer


Staalstraat 6

1011 JL Amsterdam



Open 12:00 – 17:00

Zondag / Sunday 14:00 - 17:00




Contact:


31-20 - 6 23 55 64

06 - 588 41 370


lankreijer@me.com

kashba@planet.nl


Natuurlijk haal je wereldwijd de voorpagina als je het Louvre binnenloopt en een antiek Afrikaans beeld weghaalt onder de leuze: ‘Ze hebben geplunderd, vernederd en gestolen. We claimen wat rechtmatig van ons is.’ 


Vroeger heette zoiets een ludieke actie. Dat kun je één keer doen, daarna heet het crimineel.

Minder ludiek is het

als een professor van

het Pritt River Museum

in Oxford – na er eerst

decennia te hebben gewerkt en van gegeten – aandacht voor z’n nieuwe boek in de media probeert te genereren onder de leuze: ‘Kom maar halen, al die objecten vormen hier slechts een griezelshow.’ (o. a. Volkskrant en Guardian).


Zoiets kun je ook maar één keer doen — zelfs als je er een nieuwe theorie bij bedenkt.

Dit betoog heeft vier uitgangspunten.


1. Alle kunst- en cultuurgoederen buiten musea hebben een prijs afhankelijk van populariteit en schaarste –– niet anders dan andere goederen en niet per se van schoonheid of vakmanschap. 


Reeds eeuwen worden kunstmarkten gecreëerd en gemanipuleerd — gelijk financiële markten.

2. Vele kunst- en cultuurgoederen binnen musea hebben door de relatie met geld een bedenkelijk, zo niet kwalijke voorgeschiedenis (provenance).


Musea zijn doorgaans ontstaan uit en aangevuld met schenkingen, vaak van grote collecties, waarvan de provenance (oorsprong) omstreden is. Soms is het gefinancierd dankzij het uitbuiten en klein houden van arbeiders, soms is het regelrechte oorlogsbuit. 


 Kolonialisme en kapitalisme zijn sowieso bed-vriendjes. (Zie Stilzwijgend profijt 2


3. De jacht op de geldwaarde van andermans erfgoed door particulieren is van alle tijden. Als de economische situatie in een land verbetert, verlegt de richting de goederenstroom zich. Het stelen van antiek in China in vorige eeuwen leidt deze eeuw tot het terug-stelen ervan (zie Weerloos Erfgoed). Dieven en helers doen het sinds mensenheugenis met elkaar.


4. Niets is eeuwig, ook een museumcollectie niet. Wie het eens is met de Unesco definitie dat een museum ‘een permanente instelling’ is (die ‘het erfgoed van de mensheid verwerft, conserveert, onderzoekt, en tentoonstelt voor onderwijs en ontspanning’), kan het gebouw mèt inhoud beter overgieten met epoxyhars.


Als een museum haar collectie niet mag verbeteren of aanpassen, zal het ten onder gaan –- bijvoorbeeld aan obesitas. Daarbij ontstaat er een onhoudbare situatie waarin voorwerpen niet optimaal worden onderhouden, vergaan, zoekraken of ‘kwijtgelegd’. Een aantal jaren terug maakte een etnografisch museum in Berlijn tijdens na inventarisatie schoon schip door mede te delen dat een derde van de collectie moest worden afgeschreven.

'De argumenten van curatoren dat de voorwerpen veiliger zijn in Londen, Parijs, New York en Berlijn dan in Lagos, Addis Abeba, Nairobi of Kinshasa is onzin, zoals blijkt uit Hicks' onverbloemde bekentenis over de conservatie, het behoud en de herkomst van materialen in koloniale musea: 


"De hypocrisie begint ermee dat het begrip van de curatoren minimaal is voor wat er in deze zogenaamde veiligheidsdepots voor universeel erfgoed ligt. Daarbij weten we zelden zeker wat er is of waar – en kunnen we evenmin met zekerheid zeggen hoe het daar is gekomen.' - Guardian



Is er een andere kant van het verhaal?


Het fenomeen ‘tropeninstituut’ – het museum zèlf als museum, haar eigen antropologie – komt halverwege 19de eeuw vooral voort uit borstklopperij tussen westerse landen onderling.

Om aan te geven dat ’s lands invloed en grenzen

verder strekken dan het eigen grondgebied, laat

met name koninklijke elite en adeldom groteske

gebouwen optrekken: zie onze inkomsten

(en kredietwaardigheid).

Maar als de exploitatie van de ‘verre rijksdelen’ verloopt via handelsmaatschappij, bank en legerleiding, wat dan nog te doen met dat kolossale gebouw? Koloniën ontvangen soms de opdracht te zorgen voor ‘passende decoratie’. 

(Zie Van Primitief tot Kunst)

Het Pitt Rivers Museum – met bovengenoemde professor D. Hicks als curator – is deel van de Universiteit van Oxford, Engeland. Omdat ‘de voorwerpen’ volgens hem ‘onlosmakelijk verbonden zijn met het imperialisme’ vindt hij  ‘hun voortdurende aanwezigheid in Britse Musea een voortzetting van dat geweld.’ 


Vandaar z’n boektitel: The Brutish Museums. (Een woordgrapje in een boektitel spreekt vaak al boekdelen.)


Het Pitt River museum oogt als een over de jaren organisch aangezwollen verzameling etnografica. Van begin af aan werden de voorwerpen gerangschikt naar onderwerp, òngeacht tijd en herkomst. 

De een vindt het allemaal maar onoverzichtelijk in talloze vitrines bij elkaar gezet. De ander beschouwt het als een toegankelijk depot waar godzijdank geen huiscurator je langs ‘bij elkaar passende voorwerpen’ dwingt – je mag er nog op eigen houtje ronddwalen en ontdekken.

De ontstaansgeschiedenissen van musea zijn vrijwel altijd tekenend voor die specifieke tijd (zie het ontstaan van de staatsmusea in China en Taiwan).


Het proefschrift van W.R. Chapman (1981) over hoe het Pitt Rivers Museum gestalte kreeg, is zonder meer fascinerend.


Van eigentijdse elite is niet altijd bekend of men elkaar kent, hoe de lijntjes lopen, maar een kleine twee eeuwen later valt dat soms alsnog in kaart te brengen.

Chapman beschrijft een rijke toplaag (van mannen) die fortuinen vergaarde dankzij de industriële revolutie (vrnl. fabrieken) in eigen land, roofbouw op het Ierse platteland, opiumhandel tussen Bengalen en China, suikerplantages in Brazilië en de Caribische eilanden, enzovoort.


Of men erfde eenvoudig van oom of tante – bij gebrek aan voldoende nageslacht. Tuberculose kwam veel voor, maar ook het onderling huwen speelde dikwijls een rol: om vreemd bloed te weren van de vergaarde titels annex bezit (o.a. landgoederen).




Zoals Hans Sloane, een omstreden arts, uit wiens collectie The British Museum in feite voortkomt. 


Hij trouwde in 1695 de weduwe van een oom die fortuin had gemaakt met suikerplantages op Jamaica – een zeer winstgevende handel die alleen kon bestaan dankzij zeer zware arbeid van overgebrachte slaven uit Afrika.


Zelf had Sloane aandelen in de Royal African Company, slavenhandelaren bij uitstek. Zestien jaar lang was hij president van het Royal College of Physicians. 

Isaac Newton vond hem maar ‘een zeer bedrieglijke kerel, meer geïnteresseerd in curios dan in medicijnen’.

     

Zijn vrouw, Elizabeth Langley Rose, kreeg als vrouw

slechts een derde van de erfenis. Met o.a. dit geld

legde Sloan een verzameling aan van maar liefst

71.000 voorwerpen die uiteindelijk de basis werd

voor The British Museum. 



(Augustus 2020 kreeg Sloane’s buste een nog prominentere plek dan voorheen, zij het binnen slavernij-context).


Chapman beschrijft hoe Augustus Pitt Rivers – Fox voor intimi –  bij geboorte wel rijke familie heeft maar geen eigen fortuin. Na z’n zestiende verjaardag begint hij net als vele lords met verzamelen. Hij legt een wapenverzameling aan. Een tweede zoon van de tweede zoon moet toch iets pretenderen om omhoog te kunnen trouwen.


De gesprekken in herenclubs als The Ethnological Society die hij bezoekt, gaan die dagen vaak over de Beagle reis (1831-’36) en de evolutietheorie van Darwin. 

Talloze rijk-geboren heren van stand zoeken ‘iets dergelijks’ om ‘om handen te hebben’ en zich enig aanzien aan te meten in hun ijdele bestaan.

Veel van hun gedachtegoed stamt oorspronkelijk van het continent, met name uit Duitsland. 

Bijvoorbeeld de  frenologie van Johann Spurzheim en Frans Gall over hoe aanleg en karakter bepaald zouden worden door schedelvormen, waar woorden als talen- of wiskundeknobbel nog vandaan komen.

Sommige heren kwamen uit bij het verzonken eiland Atlantis of bij de volkeren van het continent Mu (dat de maan is geworden - o.i.d.).

Op zoek naar ‘bewijsmateriaal’ voor theorieën over de Britse oermens laten ze soms graven openbreken — met name in Ierland –- om schedels en botten te onderzoeken. 

Daarbij komen ook eventueel mee-begraven voorwerpen onder de loep. Het is de tijd van grote koepelvormige architectuur met veel ijzer-en-glas, hoog oplopende debat over een eventueel oerras, ‘the modern savage’, de evolutietheorie, taaloorsprong,




schedelmeting, newspapers, magazines, spotprenten – met op de achtergrond een oprukkende industriële revolutie.


Pitt wil de ontwikkeling van de mens duiden via – liefst archeologische – wapenvondsten en bouwt gestaag een verzameling op. Daarbij mag hij graag in de havens van Londen zoeken naar bijlen, speren, knotsen, pijl & bogen, boemerangs of katapulten uit verre streken. 


Z’n aanpak verschilt niet zoveel van de rijke Amsterdammer die in voorgaande eeuwen terugkerende VOC-schepen opzochten in de hoop van een matroos of militair iets uitheems te kunnen verwerven voor z’n rariteitenkabinet.


Er zit echter wel verschil in de ‘wetenschappelijke classificatie’ die de heren introduceren: oorsprong, omschrijving, gebruik, enzovoorts. Met name Pitt is daarin zeer nauwgezet, hetgeen hem mettertijd meer aanzien geeft.

Zijn grote voorbeeld is Thomas H. Huxley (de grootvader van Aldous), een wereldreiziger die zijn lezingen en tentoonstellingen ‘niet alleen op de wetenschappelijke gemeenschap richt maar ook op de geïnteresseerde amateur of zelfs arbeider’. 


Chapman stelt dat na 1860 de gevestigde toon binnen de diverse genootschappen nogal verandert: 


‘Met een soort uitgesproken goddeloosheid willen de leden nadrukkelijk een wetenschappelijke distantie uitstralen’.


Het is tevens de tijd van de afschaffing van de slavernij.

’Door de invloed van archeologie, vergelijkend taalonderzoek en dergelijke verandert het perspectief van de Ethnological Society (overwegend Quaker) en krijgen ook etnografische materialen en voorwerpen eindelijk meer aandacht.’ 


Tot dan toe worden deze meestal quasi nonchalant gedrapeerd en geëtaleerd om de club wat aan te kleden: wat bamboe, een ikatdoek, enkele speren, een beeldje van hout, brons of porselein.


Een visie om enig systeem aan te brengen, blijft echter uit. ‘Wellicht is dat de reden waarom de uitgebreide etnografische collecties van het British Museum nog maar weinig belangstelling wekken.’

Zo veronderstelt Charles Malcolm in zijn presidentiële toespraak van 1851 dat ‘indien de verzameling etnografisch en chronologisch gerangschikt zou worden, The British Museum de meest waardevolle leerschool zou vormen die de regering zich zou kunnen wensen’.

Het educatieve aspect - of excuus, zo u wilt - van musea speelt kennelijk vanaf het begin. Malcolm heeft wel een vooruitziende blik:

‘Als geen enkel ander land heeft Groot-Brittannië deze educatieve plicht gezien haar kleine honderd koloniën en talloze onderworpen inheemse stammen in elke uithoek van de aardbol, die hun eigenheid zullen verliezen, als zij al aan uitsterving ontsnappen, door absorptie en assimilatie met hun Europese bazen.’


( Onder het begrip etnografie verstaat Van Dale ‘beschrijvende volkenkunde’. Aanvankelijk viel een grafvondst uit Ierland er ook onder, maar mettertijd verstond men vooral ‘voorwerpen van verre volkeren’ onder de term. Toch behoort een Vlaamse bierpul er in feite net zo toe. 


De begripsverwarring is tegenwoordig echter nog groter geworden dankzij Market Research Agencies (reclamebureaus) die ‘de consument via etnografisch onderzoek in zijn eigen omgeving opzoeken.’ Soms ‘op consumentensafari’ genoemd.


Een fraaie omschrijving van cultuur vind ik: ‘De bloesem van een beschaving’. )


Volgens Chapman nemen Pitt en andere Britse etnologen voor de classificatie van de voorwerpen de Nederlandse geograaf Phillip von Siebold (1796-1886) als voorbeeld.


De oorspronkelijk diplomaat Von Siebold had zo ver gereisd als West-Afrika, Indonesië en Japan. Later werd hij de belangrijkste initiatiefnemer tot de oprichting van het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden, dat in 1831 een begin maakt met zijn legaat van antiquiteiten en curiosa.

Links een portret van hem.

Fox kent Siebold door zijn publicaties over Japanse zwaarden. ‘Onbekend is of hij de collectie ooit heeft bezocht, maar het belang van het Leidse museum voor zijn denken staat buiten kijf. In tegenstelling tot de Londense heren probeert Von Siebold met zijn ‘geografisch systeem’ geen hoogdravende doelstellingen als de oorsprong van de mensheid e.d. na te jagen maar het verleden van de mens schetsen.’


(Curieus detail: sinds 2016 wordt het Pitt Rivers Museum geleid door Laura van Broekhoven, voorheen curator bij het Volkenkundig Museum in Leiden. Ze is tevens lid van het Women Leaders in Museums Network (WLMN) – een organisatie die het laatste decennium zeer succesvol lijkt te zijn geweest in het bewerkstelligen van verandering in de ooit bij uitstek herenhobby.)


Tegenwoordig telt het Pitt Rivers Museum vele geschonken collecties uit zulke verschillende streken als Amerika, De Zuid Zee, de Arctica, enzovoorts. 


Ze werden verzameld door bekende namen als Thomas Cook, Hans Sloane, Kapitein Middleton of E.T. Bowditch uit Nigeria (verkregen in 1817).

De door Pitt Rivers begonnen verzameling (20.000 objecten) telt inmiddels zo’n 500.000 stuks. Ze werden volgens de Engelse wikipedia bijeengebracht door ‘reizigers, wetenschappelijke onderzoekers en missionarissen’ – waarmee gemakshalve voorbij wordt gegaan aan een koloniaal verleden van compagnie-piraten, militaire onderdrukkers, koninklijke handels-maatschappijen, banken, multinationals, oftewel het kapitalistische systeem.



Pitt Rivers Museum: ’Hoewel de rechtlijnige evolutionistische benadering van de culturen zowel in de antropologie als archeologie al lang tot het verleden behoort, heeft het museum bewust de oorspronkelijke opzet bewaard.’


Ook een mogelijkheid. 


Als de meeste ‘worldmuseums’ toch al nauwelijks enige context bieden, laat dan minstens het verleden van het museale verzamelen zichtbaar. Hou liever de achter-liggende geschiedenis van het museum in de collectie zichtbaar dan afwisselend een gestileerde, politiek-correcte eenheidsworst te presenteren waarmee de huidige tot curator-gemaakten zich menen te moeten ‘onderscheiden’.


In de grootste musea ontkom je wellicht niet aan enige vorm van selectie. The British Museum is sinds 1753 een van de allereerste instituten die een openbare, niet aan koning, kerk of club toebehorende collectie toont – met vrij entree (in NL moeten zelfs kinderen betalen).


Het overgrote deel van de dertien miljoen a) archeologische, b) natuurhistorische en c) etnografische voorwerpen ligt in depot en kunnen door de zes miljoen jaarlijkse bezoekers niet of zelden worden bezichtigd.


Met z’n boektitel The Brutish Museums koppelt prof. Dan Hicks deze ‘depot horror show’ aan de zogeheten ‘small wars’ van rond 1900 – die uiteraard ter plekke allesbehalve klein waren – en die hij ‘de nulde wereldoorlog’ als verzamelterm geeft. Daarin werden volgens hem de meeste voorwerpen ‘buitgemaakt’ (om de Karl May-terminologie van het Tropenmuseum even van stal te halen).


Al sinds de roof door Lord Elgin in 1804 van the Elgin marbles – dat zijn oude marmeren beeldhouwwerken uit de Atheense Akropolis – wordt roof van andermans erfgoed ook wel elginisme genoemd: ’Het meenemen van cultuurschatten, vaak van het ene land naar het andere, meestal rijkere land. […] De term wordt soms ook gebruikt voor het plunderen van cultureel erfgoed voor persoonlijk gewin.’ - Britannica

Detail van de Benin Bronzes

Naar mijn weten bestaat een dergelijk begrip niet voor teruggave. De media kwam tot dusver niet verder dan het benoemen van de Congolees Mwazulu Diyabanza tot The Robin Hood of Restitution – hoe eurocentrisch wil je het verwoorden.


Hicks beperkt zich echter tot slechts een enkele zaak: teruggave van bronzen voorwerpen aan Nigeria. Lekker makkelijk. Kunstroof vindt al millennia èn wereldwijd plaats – doorgaans mèt plaatselijke medewerking.


‘Volgens een geleerde uit Kathmandu, die er geen doekjes om windt, "is de diefstal van afgodsbeelden een vraaggestuurde handel die geleid wordt door roofzuchtige culturele kannibalen. De schuldigen zijn niet de kruimeldieven, die hoe dan ook een schijntje verdienen in vergelijking met wat de kunst onder de veilingmeesters in New York City zal opbrengen.” 


De enige manier om deze handel in gesmokkelde godenbeelden te stoppen, zegt hij, is de vraag aan te pakken zodat verarmde Nepalezen aan de basis van de smokkelketen niet de behoefte voelen om beelden uit hun nis of van hun sokkel te rukken om ze te verschepen.’ - Gods in Exile

Let wel, pas in 1951 opende het jarenlang onderdrukte en sterk verpauperde Nepal haar grenzen voor de buitenwereld. Geleidelijk aan werd het land zich bewust van de talloze religieuze kunstvoorwerpen die er op vele straathoeken voor het oprapen lagen – al dan niet beschadigd, vergaan of door de jaarlijkse moesson volledig afgesleten.


Tekenend voor eeuwlange isolatie van het land is wellicht dat je tot begin zeventiger jaren nog iemand op straat een koperen beeld kon zien volstampen met hashisch – wat voor de toenmalige bevolking voornamelijk een medicijn was tegen de lichamelijke pijnen van oude boeren en de zielenpijn van sadhoes – omdat de buitenwereld daar kennelijk problemen mee had.



Van de machtigsten in het land tot de buurtdief, evenals functionarissen van guthi’s (gemeenschapsfondsen) en buurtgroepen, velen werkten mee aan de diefstal van beeldhouwwerken uit de Vallei.

Daarnaast werd de versnelling van de diefstal van godsbeelden in de jaren 1970 en 1980 mogelijk gemaakt door de passiviteit van een heel spectrum van de aristocratie en de nationale elite van de Vallei, met inbegrip van de koninklijke preceptors (gurujyu's), de door de staat benoemde administrateurs bij de Guthi Sansthan die verantwoordelijk zijn voor religieus eigendom, en diezelfde intelligentsia die zichzelf beschouwt als erfgenaam van het roemrijke verleden van de Vallei. - Gods in Exile

Educatie is een belangrijke overweging voor het subsidiëren van wereldmusea. 

Bij gevolg is vaak al decennia een groot deel van het gebouw verkinderklast: armzalige winkeltjes langs nepzanderige slingerpaadjes, een keuterboerderijtje, wat verroest zelfgemaakt speelgoed, enzovoorts. Scènes die ze dagelijks in het jeugdjournaal kunnen zien of mogelijk tijdens vakantie zelf meemaakten.

Ook prof. D. Hicks kleunt mis met z'n bewering dat wereldmusea ‘niet alleen collecties van objecten zijn, maar ook collecties van ideeën.’ Zijn beeld van ‘het museum van de toekomst’ is vooral digitaal, want dan kun je vergelijken met voorwerpen in depot, waar dan ook ter wereld.


Om kunst- en cultuurbezit te classificeren als een verzameling ideeën klinkt wat badinerend. 


Een groot deel van de voorwerpen laat immers zien hoe de mens – op verschillende momenten, waar dan ook ter wereld – zijn kijk op geboorte, leven en dood vorm gaf. 


De overgrote meerderheid aan kunst- en cultuurvormen zijn daarom al millennia spiritueel van karakter.


Om dan toch zoveel geld en aandacht aan houten dorpjes e.d. te besteden terwijl zoveel inzicht in depot verborgen blijft, is niet minder badinerend. 

Als je dan ook nog andermans cultuurgoed aanpast, in taal maar ook bijvoorbeeld omdat een beeld met erectie voor de jeugd tè shockerend zou zijn - onverlet de beschikbare digitale porno via hun mobieltje - dan ga je naar mijn mening van badinerend over in denigrerend (een door sommigen als racistisch beschouwde term, hier bewust gebruikt).

Het is niet zo moeilijk te bedenken dat als het depot niet openbaar en op orde is, er sceptische veronderstellingen (‘ze zijn bang het terug te moeten geven’) ontstaan of complottheorieën (‘het zijn allemaal kopieën, de originelen zijn onderhands verkocht’).


Het voornaamste doel van musea lijkt tegenwoordig echter om zoveel mogelijk kaartjes te verkopen. Om te overleven, bij te bouwen — of om ‘niet te missen aanwinsten’ toe te voegen aan het cv van de directeur en het depot.


Veel ruimte is ‘op last van de brandweer’ opgeofferd om zoveel mogelijk publiek te kunnen verstouwen. Een beetje directeur raadpleegt immers een Market Research Agency om het museum tot ‘vlotte infotainment’ te vormen.

 

Tot in het restaurant-gedeelte staan soms kwetsbare museumschatten opgesteld om de ‘totaalsfeer’ zo ‘toegankelijk’ mogelijk te houden – fuck the context.


Ook is het denigrerend om al het uitheemse kunstbezit in het rijke Westen over één kam te scheren, zoals Hicks doet, laat staan dat come and get it een ‘oplossing’ zou kunnen zijn.


Om slechts één voorbeeld te schetsen: zou hij de Tibetaanse voorwerpen die tijdens de culturele revolutie (1966-’76)  aan de vernietigingswoede van de Rode Garde ontkwamen, willen ‘teruggeven’ aan de communistische regering in China die momenteel de 8,5 miljoen Oeigoeren op eenzelfde manier behandelt?

Meerdere culturen zullen sowieso verdwijnen naar een museaal bestaan, zeker in de overbevolkte wereld van nu. Mogelijk is het soms verstandiger om vanuit het kunstvoorwerp te redeneren: waar vind je de oudste voorwerpen van natuurlijke materialen uit tropische culturen anders dan in het gematigde klimaat van het noordelijk halfrond (waar men er bovendien geld en belangstelling voor had). 


Gerede kans dat het beeld dat Mwazulu Diyabanza uit het Louvre opeiste dankzij houtworm of termieten in de Congo niet meer had bestaan.

Zelfs bij oorlogsbuit, roofkunst bij uitstek, is ogenblikkelijke teruggave niet altijd vanzelfsprekend. 

Liggen de oudchristelijke brokstukken – tijdens de oorlog in Islamitisch Irak ‘buitgemaakt’ –  vooralsnog niet veiliger in dat bijbelmuseum in New York?

(Zie deel I Andermans erfgoed)

Dat het winnende dorp met een grote kar vol oorlogsbuit de verslagen nederzetting uittrok, werd millennia lang aanvaard als het recht van de sterkste – en er werd op geanticipeerd.


 - Bij de inval van het Japanse leger in China (1937) werden halsoverkop honderdduizenden kunstschatten uit de Verboden Stad verpakt in 19.557 kratten om vervolgens 14 jaar lang door het land te worden gezeuld tot de oorlog was beslecht (zie de Geschiedenis van de Chinese Keizercollectie).

- Begin 1942 verlieten vele wagonladingen vol kunstvoorwerpen Leningrad om ze uit handen van de oprukkende Duitsers te houden.


Misschien is oorlogsbuit echter niet meer van deze tijd - hoe vreemd dat ook moge klinken. 


‘Onderhoud is behoud’ en dat kost tegenwoordig al gauw een veelvoud van de eventueel verkoopbare stukken – nog afgezien van de morele plicht ertoe (of politiek wereldwijd een slechte reputatie).

Om met Wim Kan te spreken: een Hollander, een èchte Hollander, maakt eerst een kladje van de kosten en ziet d’r dan toch maar vanaf. 


Liever geeft hij de soldaten naar Afghanistan of Mali een pak stichtelijke kaarten mee waarop tevens teksten staan gedrukt als:


- Het is belangrijk het verleden te begrijpen - dat van uzelf en dat van anderen.

- Cultureel bezit is belangrijk voor de lokale

   gemeenschap. Toon respect en word

   gerespecteerd in ruil!

-  Het kopen van geroofde artefacten is illegaal.

   Ze zullen in beslag worden genomen en

   u riskeert een strafblad.

-  Het internationaal recht verplicht militairen het cultureel erfgoed te

   beschermen.

Mogelijk gaat de tekst van de Unesco Military Manuel (2016) er om dezelfde reden nadrukkelijk op in — breng in godsnaam niets mee naar huis terug:


Recente conflicten in Mali, Libië, Jemen, Irak en Syrië hebben aangetoond dat de bescherming van het erfgoed onlosmakelijk verbonden is met de bescherming van mensenlevens. De vernietiging van erfgoed is een integrerend onderdeel geworden van een wereldwijde strategie van culturele zuivering, die erop gericht is alle vormen van diversiteit uit te bannen.


In deze context moeten de strijdkrachten hun instrumenten [sic] gedragingen en vaardigheden aanpassen om rekening te houden met de bescherming van erfgoed als integrerend onderdeel van duurzame strategieën om vrede en veiligheid op te bouwen.


Een beetje militair heeft kennelijk geleerd wat wèl en wat nìet tot cultureel erfgoed behoort – en wat te doen als hij pal naast een tempel, moskee of ruïne een vijandige tank ontdekt.

Omschrijf ruïne!

‘Een ruïne is evenveel cultuurbezit als een ongerept paleis. Het is ook niet van belang of het cultuurgoed zich op het land of onder water bevindt. Als het om roerende of onroerende goederen gaat die van groot belang zijn voor het culturele erfgoed van een staat, dan zijn het cultuurgoederen.’

- Ja, nee, onze commandant weet dat allemaal.


‘Het komt erop neer dat het lot van culturele goederen in oorlogstijd afhangt van de daadwerkelijke vrijwaring door commandanten van hun operationele en wettelijke verantwoordelijkheden.’


- Dat bedoel ik.


Natuurlijk telt de geschiedenis eindeloos veel plunderaars, ook anno nu, je ziet die lacherige mentaliteit nog regelmatig terug bij televisieprogramma’s om er de waarde van te horen. 


Door de illegale export valt die hoog uit - net als bij drugs.

In de zeventiger jaren verzuchtte de Britse oprichter van het nationale museum van Nigeria (hoe dubbel wil je het hebben): ‘Laten we alle kunst als toebehorend aan de wereld beschouwen.’


- Ja, verzucht menigeen meteen bij de gedachte.


Maar.. wie bewaart wat dan.. en waar..?


Niet alleen de zogenoemde wereldmusea maar ook reguliere en nationale musea kun je met enig recht toch als helers betitelen. 


Van oudsher herbergen ze geschonken verzamelingen, maar zowel bij verzameling (o.a. roofkunst) als bij geschonken (belasting-aftrekbaar) kun je vraagtekens zetten.


Het zou echter te betreuren zijn als deze criminele, maffiose geschiedenissen de actuele en onnoemelijk veel urgentere misstanden overschaduwen. 


Reeds decennia geleden is bijvoorbeeld berekend dat het middengebied van Afrika dankzij haar vele unieke grondstoffen de vijfde of zesde economie ter wereld zou kunnen zijn — en wat dit voor de rest van Afrika zou betekenen. 


Ware het niet dat de rest van de wereld er evenzo belang bij heeft om de politieke verhoudingen tussen al die ooit door Europa achteloos getrokken grenzen instabiel te houden.

Slavernij

Belangrijker dan erkenning voor het slavernijverleden is de huidige slavernij te onder-kennen in ‘verre landen’ die producten betaalbaar houden voor onderbetaalden en werklozen in het Westen. 


In cijfers: 6,2 % (1 miljoen) van de Nederlandse, 17,3 % (113 miljoen) van de Europese en 12,2 % (35 miljoen) van de Amerikaanse bevolking leeft onder de armoedegrens. - CBS + VN + Stilzwijgend Profijt III

In plaats van ‘foute stand-beelden’ aan te vallen – ‘stomme tafel’ – lijkt me het koevoeten van trillionairs van hun diamanten voetstuk meer ter zake doende. Het systeem dient te veranderen — wij zijn het systeem.

Zonder teruggave als daadwerkelijke actie te willen uitsluiten: een qua bevolkingsaanwas exploderend land als Nigeria is nu meer gebaat bij een eerlijke olieprijs en herstel van het betreffende natuurgebied dan teruggave van ontvreemde kunst. 

(God-bewaar-me als Shell ooit haar internationale public relations probeert opwaarts te propaganderen

door alleen de teruggave van de bronzen hoofden en panelen te ‘faciliteren’…)

Als een probleem lang bestaat, is er kennelijk geen snelle, pragmatische, eenduidige oplossing mogelijk. 


Hoeft ook niet, in dit geval. 


Het is met het opeisen van kunstbezit uit musea enigszins hetzelfde als te hoop lopen tegen oude standbeelden. 


Of zoals oude Indiase wijsgeren het reeds millennia terug stelden: 


je komt niet los van het verleden door het te bestrijden, maar door het te begrijpen.


Geen ontkennen, uitwissen of vernietigen, maar begrijpen.

Onder het begrip ‘wereldmuseum' verstaat men voornamelijk niet-westerse kunstbezit. 


Toch klopt de aanduiding wel gezien het feit dat het totale idee van etnografica verzamelen en er een museum voor opzetten voornamelijk westers is. Misschien dat het fenomeen daarom – net als zo'n ‘fout’ standbeeld – toch maar moet blijven bestaan. 


Het geheel is deel van de wereldgeschiedenis.


M’n bedoeling met bovenstaand betoog is te schetsen dat teruggave van andermans erfgoed minder eenduidiger is dan het lijkt. Het is allesbehalve een kwestie van opeisen of weggeven aan wie er om vraagt. Mochten genoemde details tot meer interesse voor beide kanten van het verhaal leiden, dan hoort u mij niet klagen. 



PS: Als u op reis bent, koopt nooit en te nimmer fragmenten. Geen losse hoofden of handen, enzovoorts. Het zet anderen aan om bestaand kunst- en cultuurbezit kapot te maken. 


Nauwkeuriger gezegd: te ontvreemden van elke context.


En dan blijft er in wezen weinig meer over dan betekenisloze decoratie.

Links Myanmar, onder Cambodja.

All photographs and texts ©Kashba  Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty