kashba

Een nagelaten koffer (5 delen)

Home


KASHBA Asiatica


Ais Loupatty & Ton Lankreijer


Staalstraat 6

1011 JL Amsterdam



Open 12:00 – 17:00

Zondag / Sunday 14:00 - 17:00




Contact:


31-20- 6 23 55 64

lankreijer@me.com

kashba@planet.nl


Terug naar Inleiding



Deel 1

Indië



 Els van den Berg


Na tien jaar huwelijk met de mooie, Indische Johanna Kufusz houdt haar Hollandse man Palembang voor gezien. Hij vertrekt naar Java, naar Tegal. De suikerhaven is geen rustige plek, de arbeiders staan bekend om hun ‘rode sympathieën’ en onafhankelijkheidsstrijd. Maar de 40-jarige Johan van den Berg wil weg bij z’n knappe, jonge vrouw.

Van de drie dochtertjes neemt hij de


tienjarig Rosaline, vernoemd naar zijn moeder in Rotterdam, met hem mee. De andere twee meisjes laat hij met Johanna alleen achter op Sumatra.


- Vreemd.


Palembang, 1933. Omringd door moerassen en vergeven van muggen ligt de kleine erts- en oliehaven er vervuild en treurig bij.


Eenmaal achtergelaten heeft Johanna er nog weinig te zoeken. Ze is er niet geboren, is er nog wel ’n jaartje naar de mulo geweest maar daar weer vanaf gegaan zodra ze de veertien jaar oudere, handelsgeëmployeerde Johan van den Berg ontmoette. Ze raakte zwanger, werd zestien en trouwde – in die volgorde.


– Vreemd, niet alle jaartallen lijken te kloppen.


Tussen de bevallingen door werkte ze als leerling-verpleegster in het Militair Hospitaal, maar op 26-jarige leeftijd met twee dochtertjes en geen kostverdiener heeft ze weinig toekomst op Zuid-Sumatra.


– Vreemd is ook dat haar schoolrapport met dezelfde naam is ondertekend als het leerling-verpleegster document van het militair hospitaal: J. Dué –– de naam die buitenop de koffer staat.


Johanna gaat een juridisch gevecht aan met Van den Berg over voogdij en financiën. Ze wil ook haar eerste dochter bij zich hebben.


Ze is per slot geen njai, geen rechteloze inlandse vrouw die door de belanda na het


baren van z’n kinderen naar believen kan worden teruggestuurd naar de kampong –– met of zonder haar kinderen. Ze is de dochter van de Duitse mijnbouw-ingenieur Kuhfusz en ze is met Van den Berg officieel getrouwd, haar drie kinderen dragen zijn naam.


– Toch wringt er iets in het verhaal dat uit de vele paperassen naar voren komt. Essentiële documenten als trouw- en geboorteaktes lijken bewust te ontbreken. Waarom neemt Van den Berg alleen de oudste dochter mee? Zijn de andere twee nog te klein voor hem om te verzorgen? Zijn ze misschien niet van hem? Op de foto’s ogen de drie dochters nogal verschillend. Is er sprake van een familiegeheim dat bewust het graf mee ingenomen is? Kan ik de koffer beter maar alsnog bij het grofvuil zetten?




Familiestambomen pluizen meestal alleen de vaderlijke achternaam uit en zijn daarmee een belediging aan alle betrokken moeders. Ga je drie, vier, vijf generaties terug dan waren er respectievelijk 16, 32, 64 voorouders bij je geboorte betrokken. Het begrip voorouders is in wezen van een heel andere orde dan genealogie.


Mogelijk werd Johanna’s moeder, J. Pabst, eveneens op zeer jonge leeftijd uitgehuwelijkt en wel aan de Duitse mijnbouw-ingenieur W. Kuhfusz. Binnen families wil de geschiedenis zich nog wel eens herhalen en verder echoën.


Reeds in de VOC-tijd woonden Hollandse mannen samen met inlandse vrouwen, er kwamen maar weinig vrouwen mee aan boord. Van hogerhand werd het concubinaat zelfs aangemoedigd. Het hield de mannen rustiger, was de gedachte. En als ze daarbij nog wat van de taal en gewoonten van de streek opstaken, kon dat alleen maar ten goede van de handel komen.


Sommige mannen vonden een vrouw voor de rest van hun leven, anderen wisselden regelmatig van ‘huishoudster’ of repatrieerden en lieten haar met of zonder verwekte kinderen onbezoldigd achter – plus alle denkbare varianten hierop.


Binnen dezelfde week wordt het risico me duidelijk om documenten buiten hun context te interpreteren; zonder toelichting of verslag van ooggetuigen.


‘Tante Jo vertelde wel dat ze nog op het strand speelde zonder te weten dat ze zwanger was. Daar maakte ze geen geheim van, nee,’ vertelt een aangetrouwd familielid. Hij heeft haar zo’n zestig jaar lang goed gekend. ‘Ze was meer inlands dan Hollands, zeg maar.’ Uit z’n Indische almanak diept hij de namen van haar ouders op.


Eind 19de eeuw veranderde het leven in Indië voor Europeanen echter tamelijk  abrupt. Het ontginnen van grondstoffen in Indië werd door opening van het Suez-kanaal ineens veel profijtelijker. Er werden grotere


plantages aangelegd en kapitale ondernemingen opgericht.


In de grotere steden op Java en Sumatra ontstond een gefortuneerde Europese bovenlaag (die zich misschien meer spiegelde aan de Britse upper class en Franse koloniale beau monde elders in Azië dan aan de benepen renteniers in Den Haag).


R. Baay: ‘Kort na 1900 had de wereld-conjunctuur een gunstig effect op de economie van Nederlands-Indië. Er werd flink geïnvesteerd in de kolonie, niet alleen door Europese bedrijven, maar bijvoorbeeld ook door Amerikaanse. In één jaar (1909) werden er in Indië maar liefst 175 nieuwe naamloze vennootschappen opgericht. Het zorgde voor een nog grotere behoefte aan (hoog)gekwalificeerde beroepskrachten.’


‘Het leven van de Europeanen in Nederlands-Indië veranderde mede hierdoor aanzienlijk. Men kreeg steeds


meer de behoefte om een ‘eigen’ Europese wereld binnen de Aziatische te creëren. En hiermee werd de afstand tussen de Europese en de inheemse bevolking van de kolonie nog groter dan hij al was.'


‘Men had er belang bij de suprematie en duidelijke rangorde te bewaken. Niet alleen ten opzichte van de inlandse bevolking, maar ook ten opzichte van elkaar: oudgasten tegenover baren, maatschappelijk meerderen tegenover minderen, zij met de juiste afkomst tegenover hen van minder goede komaf.’


'De Europese koloniale samen-leving na 1870 was om die reden een bijzondere gemeenschap, gekenmerkt door (veelal onge-schreven) regels en strikte codes. Status, prestige,


maatschappelijke hiërarchie en connecties waren daarin essentiële elementen. Het was een wereld van ontvangsten, van recepties en van gezien worden. Van de club, de soos, bals en van niet-spontane ochtend- en avondvisites.’


‘De ochtendvisites voor de dames, de avondvisites voor de heren. Het ene deel van de Europese gemeenschap in de kolonie ging dan op bezoek, en het andere deel zat dan gereed om te ontvangen; gereed veelal om naar de mond gepraat te worden.’


De aloude, soms wat schalkse propaganda om ‘(hoog) gekwalificeerde jongens’ te verleiden om in Indië te komen werken, kreeg er nu een dominee-praatje bij.




‘Voor den jongen, ongetrouwden man, die naar Indië gaat, is er nog een speciaal gevaar voor degeneratie: het nemen van een huishoudster, het leven in inferieur concubinaat,’ schreef de journalist en schrijver Henri Borel als waarschuwing aan de Hollandse mannen die een werkkring in Indië ambieerden.'


Op samenleven met een inlandse vrouw werd door de stedelijke Euro-elite meer en meer neergekeken. ‘Het werd bijna een hetze.’ Met tegenzin stelde de gouverneur-generaal rond 1910 het geregistreerd huwelijk tenslotte verplicht.


‘Een schrikbeeld in de Europese samenleving was dat een (half-) Europees meisje de concubine van een Chinees zou worden. Het symboliseerde immers voor velen de aantasting van het Europese prestige; de teloorgang van de Europese suprematie in de kolonie.’


Maar de meningen waren zeer verdeeld. Per slot woonden velen al jaren op en rond de plantages en in de kleinere steden in concubinaat.


'Een anoniem gedicht in De Reflector van 1916 eindigt met de strofe waarin de schijnheiligheid van de Europeanen die deze kinderen hebben verwekt gehekeld worden:


En rijk of goed gepensioneerd,


Is hem een zetel in de kamers geoffreerd.


En tijdens een fijn-christelijk ministerie,


Kletst hij wat over Goddelijk mysterie,


De vader van ’t blonde kampongkind.



’Naar zegge had tante Jo niet veel aan Van den Berg,’ meent het aangetrouwde familielid. ‘Dat kwam door alcohol en gevangenis en zo.’


Van den Berg was hoe dan ook een dertigjarige Hollander die plots tussen twee werelden terechtkwam. Veel kansen had een gemiddelde jongeman met een beetje scholing anno 1925 niet. Niet in Nederland en niet in Indonesië, ook al werd het laatste land zonniger voorgespiegeld om het aantal Europeanen op peil te houden. Maar misschien was Van den Berg Nederland min of meer ontvlucht, dat kan ook.


Het blijft moeilijk te bevatten hoe zo’n relatief kleine groep Engelsen bijvoorbeeld een eeuw over ruim 300 miljoen mensen in Brits-Indië kon heersen. Wat hielp waren uiteraard de betere wapens –– beter georganiseerd geweld –– en het verder corrumperen van de zeshonderd maharajas met geld van lokaal geheven ‘belastingen’. Verdeel en heers.


Eenzelfde verwondering gaat op voor de Hollandse controle over zo’n zestig miljoen mensen in Nederlands-Indië, verspreid over ongeveer duizend bewoonde eilanden (vergeet de duizenden kleinere, al dan niet bewoonde eilanden; de Molukken alleen al tellen meer dan duizend eilanden). 


Vooral de eerste eeuwen wist men de bezetting in stand te houden eveneens dankzij verdeel en heers methodes, betere bewapening en later de aanvoer van opium uit Bengalen. 


Totdat het Suez-kanaal open ging en er grote kapitalistische ondernemingen werden opgezet zoals banken, erts- en olieboringen. De onderdrukkingsvormen veranderden van boerenslimme naar veel geraffineerdere uitbuitingssystemen.


R. Baay:  Het gouvernement bezweek langzaam onder de druk van de publieke opinie. Uiteindelijk zou de gereformeerde gouveneur-generaal Idenburg nadrukkelijk de ‘publieke onzedelijkheid’ bij de Europese ambtenaren tegengaan door zulk gedrag niet langer te tolereren. Het was de officiële bevestiging van wat al langer in de dagelijkse praktijk van het koloniale leven zijn intrede had gedaan. 


Het concubinaat liep in de eerste decennia van de twintigste eeuw sterk terug, wat overigens hand in hand ging met een fikse toename van prostitutie. Zij die in de eerste helft van de twintigste eeuw nog in concubinaat leefden, deden dat over het algemeen dan ook zo onopvallend mogelijk, vooral om zichzelf te beschermen. De Europese koloniale samenleving had immers al de banvloek uitgesproken over Europeanen die met een inheemse vrouw samenleefden.


Meteen bij aankomst in Indië was de handelsemployé iemand, hij kreeg allerlei privileges dankzij z’n witte huid. Of zoals de Hongaar László Székely in 1935 het beschreef in Van oerwoud tot plantage:


‘De loopplank wordt neergelegd: we kunnen aan wal. Ik pak mijn koffertje op. Maar Van Kuit schreeuwt opeens woedend tegen me: ‘Zet neer!’

Ontsteld gooi ik mijn koffertje neer en staar Van Kuit niet begrijpend aan.

‘Wat denk je wel! Jij als Europeaan gaat hier toch niet met bagage sjouwen! Denk alsjeblieft om het prestige van ons, Blanken!’


De eerste twee jaren na aankomst in een volstrekt andere natuur en cultuur zijn op zich vol afleiding en verstrooiing. Als je dan ook nog meer denkt te mogen als blanke jongeling – of er makkelijk mee wegkomt – dan doe je al gauw domme dingen. Op je dertigste een meisje van nog geen zestien trouwen, bijvoorbeeld.


Na die eerste twee jaar raak je enigszins vertrouwd met de nieuwe, andere omgeving en word je weer op jezelf teruggeworpen. Dan merkt een dertigjarige blanke handelsemployee dat hij ook in Indië feitelijk niet veel verder komt dan thuis in Rotterdam.


Van den Berg kwam wellicht na een paar jaar vrij uit de gevangenis van Palembang, veronderstelde meer kansen op Java dan op Sumatra en vetrok met z’n dochtertje Roos naar Tegal. Hij liet moeder Johanna achter met de twee dochtertjes die zichtbaar niet van hem waren.


De jonge Indische vrouw had tijdens zijn afwezigheid kennelijk geen andere mogelijkheid gezien dan zich tot andere mannen te wenden om haar gezin te onderhouden.


‘Roos riep altijd dat zij de enige èchte Van den Berg was,’ herinnert het verre familielid dat al jaren stamboomonderzoek doet zich. 'Wie de vaders van die andere twee waren, daar werd niet over gesproken, zo ver ik weet. Dat geheim is mee het graf ingegaan.’


Misschien was Johanna naïef, snel verliefd of was het haar overlevings-tactiek, maar na twee dochters van twee nieuwe relaties ontmoet ze dan toch de prins op het witte paard: kapitein Joseph Dué.


Hij raakt verliefd op Johanna – en blijft dat overigens de rest van z’n leven. Door het hele gezin te omhelzen, slaat hij de poepluiers en het tandjes wisselen over en krijgt zo maar een boeket aan jong en vrolijk vrouwelijk schoon om zich heen.


Ze vinden elkaar op een cruciaal moment in de geschiedenis, slechts een paar jaar voor de Japanse bezetting – en de talloze dramatische ontwikkelingen daarna tijdens de Bersiap-periode.




Kapitein Joseph is ouder dan Johanna, ze verschillen negen jaar. 


Getrouwd met Emmy Josephine van der Woerd was hij in 1925 als KNIL-militair naar Indië vertrokken, in het voetspoor van anderen binnen zijn familie. Zijn moeder stamt uit een huwelijk met ‘Inlandse Salinum’ (zoals oma in hun digitale stamboom staat vermeld).



Het verblijf in Indië deed z’n vrouw Emmy Josephine, van nature toch al niet erg standvastig, geen goed. Daarbij kreeg zij wel miskramen maar geen kinderen.


‘Dit vond zij zo erg, dat ze hierdoor zo erg in de war raakte met het gevolg dat het huwelijk is misgegaan,’ vermeldt de digitale stamboom. 


Na negen jaar strandde hun huwelijk.


Haar zus Adèle was eveneens naar Indië verhuisd, kreeg vijf kinderen achter elkaar – en stierf, nauwelijks 34 jaar oud. De verhuizing van de laaglanden naar de tropen ging niet iedereen even gemakkelijk af en zorgde soms voor ware tragedies.


‘Zo lang zij leefde, stuurde Joseph elke maand een klein bedrag aan Emmy Josephine,’ herinnert een familielid zich, ’en elke maand kreeg hij er een bedank-kaartje voor terug.’



Terug naar Palembang, 1933. Met Emmy van acht en Elsje van zes trekt Johanna naar Batavia. Joseph, directeur van het militaire hospitaal, zorgt ervoor dat ook hij naar Java wordt overgeplaatst. Hij komt terecht in Weltevreden, een voorstad van Batavia.


Aan de Wilhelminalaan bewoont Johanna’s zus een paviljoen. Het is een gerespecteerd adres om daarvandaan haar echtscheidingsprocedure met Van den Berg aan te gaan.


Zus Frieda werd uitgehuwelijkt aan de Oscar Frets, een allervriendelijkste zwager die haar zeker zal bijstaan. Het huis is groot genoeg voor de vier jonge vrouwen, zeker nu het echtpaar Frets tijdelijk elders op Java is gestationeerd, in Banjoemas.


Johanna begint met het verzamelen van bezegelde en bestempelde kopieën van diploma’s en getuigschriften naast een officieel bewijs van goed en zedelijk gedrag. Ze vindt een baan in Batavia, volgt de mode-vakschool en begint al gauw zelf een atelier aan huis. De vraag is groot, de Euro-elite wil namelijk niet langer gekleed gaan in sarong en kabaja maar naar de laatste mode van Londen of Parijs die ze zien in de maandelijkse leesportefeuilles.


 

'Het zogenaamde ‘verindischen’ van de Europeanen in de kolonie vond vanaf nu veel minder plaats; geen sarong en kabaja voor de Europese vrouwen meer of een djas toetoep voor de heren maar de laatste Europese mode, zowel voor de dames als de heren; geen paitje op de galerij tijdens het klimaatschieten geen avondlange bezoeken aan sociëteit, maar toneelvoorstellingen, restaurantbezoek, het zwembad, de tennisbaan of de bioscoop.


De Nederlandse leefwijze was na 1915 normatief geworden. Het contact met de inheemse bevolking beperkte zich niet zelden tot het bedienend huispersoneel of (en dat gold dan voor de mannen) het lagere personeel.


De sterkere scheiding in de koloniale samenleving van Nederlands-Indië zorgde na de Eerste Wereldoorlog voor een klimaat van apartheid. Weliswaar niet wettelijk verankerd en veel minder ostentatief dan in Zuid-Afrika, maar het wàs er wel. Het bestond natuurlijk al in de raciaal gescheiden rechtssystemen en de gescheiden ambtenarenkorpsen bij het binnenlands bestuur, maar het werd nu ook zichtbaar in het leven van alledag. Veel openbare plaatsen waren voorbehouden aan Europeanen: bioscopen, theaters, tennisbanen en zwembaden waren voor de inheemse bevolking vaak verboden terrein, tenzij zij tot het personeel behoorden.’ - Reggie Baay


 

Pas aan het eind van het jaar 1935 heeft Johanna voldoende gegevens en geld om een echtscheidingsprocedure aan te spannen. Ze wil scheiden van de man die ongewild - door gevangenschap - ook haar andere twee dochters dezelfde Hollandse achternaam bezorgde.


Ongetwijfeld wil hij ook wel scheiden, hij is immers vertrokken en leeft naar verluidt inmiddels met een andere vrouw: Katiandagho. Maar hij vermoedt dat Johanna – met haar atelier en haar kapitein aan de Wilhelminalaan in Batavia C. – over meer geld beschikt dan hij en neemt geen enkel initiatief. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat hij bij scheiding z’n dochter kwijtraakt.


Om de procedure te beginnen, dient Johanna zowel een advocatenkantoor in Van den Bergs verblijfplaats, Tegal, erbij te betrekken als een kantoor in het overkoepelende rechtscentrum Solo.



Op basis van het gerucht over een bijvrouw of op aandringen van een advocaat schakelt Johanna de Bewakings- en recherche-dienst ‘De Nachtdienst’ in en schrijft een cheque van honderd gulden uit ‘zijnde een voorschot voor het volvoeren van opdracht 24/G 1934’.




Na de opening van het Suez-kanaal stuurde het internationale zakenleven ook naar Nederland-Indië z’n betere onderhandelaars. De regerings-ambtenaren en het notariële volk waren veelal weggepromoveerd. De administratie van het systeem was meer of min in handen van vluchtelingen. 


De briefwisseling tussen Johanna en haar advocaten zegt het nodige over de beroepsethiek in Ons Indië.


Batavia, 7 januari 1935


‘Vrouw Katiandagho ontkende pertinent alles,’ schrijft de advocaat van Gunning & Haye te Solo. ‘Ik heb wel hoop, dat de scheiding uitgesproken zal worden, maar 100% is het niet.’


Meer geeft hij niet weg. De advocaat wil het vooral hebben over de extra kosten die zijn ontstaan doordat zijn collega te Tegal het liet afweten. 


‘Het spijt me dat het zoo met collega Fromberg is geloopen, maar ik was er al lang bang voor; ik schreef hem ettelijke malen, maar antwoord ontving ik vrijwel nooit of in ieder geval zeer laat; steeds was hij ziek, tenminste dat werd als reden opgegeven.’


De confrères lieten tijd en gages dermate oplopen dat Johanna, misschien bijgestaan door kapitein Joseph of zwager Frets, er een brief over schreef naar ‘den Officier’ – en dat begrijpt hij, mr. Gunning.


‘Ook mij stuitte deze zaak reeds lang tegen den borst, daar ze door het niet-beantwoorden van mijn brieven en het steeds aanhouden van de stukken onnoodig getraineerd en duur werd. Alleen aan kosten betaalde ik reeds een ƒ 200,-. ongerekend honorarium. Dit deed ik alles om F. te sauveeren, doch prettig vond ik het niet.’



Onderaan de getypte brief schrijft Johanna in blauwe inkt:


De regel heeft ze er later aan toegevoegd, ze gebruikt in haar initialen reeds de letter D van Dué.



 

Solo, 17 februari 1935

‘Geachte Mevrouw van den Berg, Hedenmorgen seinde ik u: ‘Echtscheiding uitgesproken’; hoewel dit voor U een prettig bericht moet zijn, na den langdurige strijd, zie ik me toch verplicht U eenige minder aangename dingen te schrijven.’


Solo, 17 april 1935


Advocaat Gunning bedankt voor Johanna’s brief met een postwissel ad ƒ 100,- en gaat er dan eens goed voor zitten:


‘Ik wil Uw excuses aanvaarden, omdat ik er steeds van overtuigd ben geweest, dat de brieven door U onderteekend, wat de inhoud betreft niet van U afkomstig waren. Een alleen-staande vrouw heeft altijd een hoop adviseurs die zich het recht aanmatigen te oordelen over anderen, terwijl zij zelf niet het minste benul van recht hebben;


Indië kan zich beroemen op het ongelukkige bezit van een groot aantal dergelijke idioten en al-weters. Ze zijn de pest voor de Maatschappij en brengen ongeluk aan de menschen, voor wie ze als zoogenaamde adviseurs optreden. Het eenige wat ze erg goed kunnen is hoogdravende brieven schrijven, die kant nog wal raken.’


Als hij hier op Josephs bemoeienis doelt, beseft hij de ernst van hun relatie noch zijn militaire rang.


‘Enfin, de kwestie is hiermede teneinde, hoewel het zeer weinig gescheeld heeft, of ik had U zeer veel onaangenaams berokkend.’

In vet rood potlood schrijft Johanna later bij idioten en al-weters: 



        Dat zijn sub. griffier, dept. van Justitie en Peng! Allen ‘

Semarang 30 mei 1935


Bij elke echtscheiding met kinderen zijn slechts verliezers. In naam van de Koningin spreekt de raad van justitie te Semarang de scheiding uit. 


Op tafel liggen de processen verbaal van verhoren over de voogdij van de kinderen. Vader Johan van den Berg werd in Tegal verhoord en moeder Johanna (n.b. zonder achtenaam) in Batavia. 


Er is nog een derde partij verhoord in Banjoemas (midden Java): de heer en mevrouw Frets-Kuhfusz, ‘oom en tante van vernoemde’ kinderen. Bovendien ligt er nog een ‘gezegelde verklaring betreffende het zedelijke gedrag’ van de vader.


De raad acht het in het belang van Rosaline dat ze bij haar vader blijft en de andere twee bij de moeder. De partijen, maar ook de Weeskamer te Semarang, worden van de beschikking kennis gegeven.



Solo, 5 juni 1935

‘Het doet me genoegen voor U,’ schrijft Mr. Gunning, ‘dat de tegenpartij te laat geappelleerd heeft, zoodat Uw scheiding thans onherroepelijk is geworden.’ Hij belooft de akte op te sturen en erbij te schrijven wat Johanna vervolgens moet doen.


‘Wat de invordering op Van den Berg betreft het volgende: hij erkende in het proces dat hij een inkomen heeft van ƒ 230,- per maand; inderdaad is hij thans nog in betrekking, zoodat er wel wat op hem te verhalen valt, al zal hij dan ook het geheele bedrag niet ineens kunnen betalen. 


De rest van de brief gaat over z’n kosten en gage.


Solo, 1 juli 1935


Definitieve scheiding van hem maar ook van haar, Roosje. 

Het verzoek van Johan van den Berg om kosteloos in hoger beroep te procederen is door het Hooggerechtshof geweigerd en dus is de echtscheiding ‘in kracht van gewijsde gegaan’ oftewel niet langer aanvechtbaar. 


Johanna heeft zijn advocaat, Mr. Kraaienbrink in Tegal gebeld met de vraag wat nu verder door mij gedaan moet worden. Het verslag hiervan schrijft ze aan haar eigen advocaat en speelt  al doende de twee enigszins tegen elkaar uit.


Het is nogal wat dat een vrouw in Nederlands-Indië moet doen om te kunnen hertrouwen:


‘Mr. Kraaienbrink heeft mij toen gezegd dat ik‘ 1. het afschrift van het vonnis moet sturen naar Mr. Gunning die het 2. vervolgens dient door te sturen naar de Raad in Semarang, 3. om van de desbetreffende griffier een verklaring te krijgen ‘dat ik definitief ben ben gescheiden’ 4. en dat hij deze dan zal doorsturen naar de Burgerlijke Stand 5. en dat zij dan een bewijs zal krijgen dat de echtscheiding is ingeschreven ‘en dat dan alles in orde is.’



Inmiddels is mr. Gunning wellicht op de hoogte van haar relatie met de kapitein want hij in zijn reaktie voegt er veelbetekenend aan toe dat ze zonder dit bewijs  hertrouwen kan vergeten. Verder wijst hij haar erop dat ze de proces-kosten op Van den Berg kan proberen te verhalen.


Dit laatste brengt Johanna in twijfel. Enerzijds vertrouwt ze de advocaat voor geen cent, maar ze heeft hem nog hard nodig om haar kind terug te krijgen. Anderzijds heeft ze geen enkele empathie voor Van den Berg en meent


misschien haar dochtertje Rosaline terug te kunnen krijgen door de handelsemployé verder op kosten te jagen oftewel te verarmen.


Mocht het allemaal ‘goed geld naar kwaad geld gooien’ blijken te zijn, dan is ze ‘bereid de door U gedane uitgaven te betalen. Doch ik verzoek U dringend mij verdere onkosten te besparen, aangezien ik het zelf niet ruim heb en er net kan komen.’



 

Batavia 1 april 1936 


Naamsverandering. Het commissariaat voor Indische Zaken kondigt gerechtelijk aan dat Johanna, zich noemende Johanna Kuhfusz, gescheiden echtgenoote van J. van den Berg, aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië heeft verzocht haar te vergunnen den geslachtsnaam Kuhfusz aan te nemen en zich alzo voortaan te noemen en te schrijven Johanna Kuhfusz (1587/8)







Batavia, 10 juni 1936






Joseph Dué (37) en Johanna Kuhfusz (28) trouwen met elkaar. Daarmee zijn de kinderen echter niet als vanzelf geadopteerd.

Batavia, 8 juli 1935

Johanna verschijnt voor de Weeskamer te Batavia om de eed af te leggen: ‘Ik zweer dat ik de aan mij toevertrouwde voogdij naar behooren en getrouwelijk zal waarnemen.’

‘Voorts verklaar ik dat de mij toevertrouwde pupillen geen vermogen hebben.”


Solo 11 juli 1935

Slecht nieuws. ‘Inderdaad is het oudste meisje Rosaline toegewezen aan den heer van den Berg, de beide andere aan U,’ beantwoordt Mr. Gunning een protestbrief van Johanna. Tevens stuurt hij haar ‘de grosse voogdij-beschikking’ en een afschrift van het definitieve vonnis. 

Hij hoopt dat hij nog ‘iets van den heer van den Berg zal kunnen halen’ en zal haar dan direct berichten.


Semarang, 14 december 1938


Overlijdensbericht. De Weeskamer van Semarang laat Johanna weten dat Johan van den Berg op 10 november te Tegal is overleden en dat zij nu voogdes is over alle drie de kinderen. Rosaline zal, volgens rapport van den Agent Weeskamer te Tegal, opgevangen zijn door het Leger des Heils,


maar het is vooralsnog onbekend waar zij zich bevindt. ‘Vermoedelijk te Oengaran,’ staat er terloops tussen twee zinnen opgemerkt. ‘Gaarne zal de Weeskamer van U vernemen welke maatregelen U ten opzichte van dit kind zult nemen.’


Er is ruim een maand voorbij gegaan eer Johanna dit te horen krijgt. In dik blauw potlood schrijft ze eronder: ‘Ze ìs in Oengaran. Als tusschen-voeging misplaatst!'


‘De kamer moet, hoewel de heer v.d. Berg armoedig is overleden,  U nog wijzen op Uw verplichting als moeder-voogdes, de door Uw kinderen geërfde nalatenschap beneficiair te aanvaarden.’


Na zo’n zes jaar van verwijdering is Roos (14) terug bij haar moeder (31) en haar schoolgaande zusjes Emmy (13) en Elsje (11). Op de Tjilendekweg 3 te Bogor breekt een rustige tijd aan. Althans, voor zo ver mogelijk in een gezin met drie schoolgaande dochters –– in een land dat steeds feller voor onafhankelijkheid strijdt.


Hoe revolutionairen tegen een Knil-kapitein aankijken, moge duidelijk zijn, maar het beeld dat het leger zelf vlak voor de tweede wereld oorlog een Knil-gezin nog probeert voor te houden, lijkt reeds te getuigen van heimwee naar tempo doeloe. Je kunt ook stellen dat de legerleiding een plaat voor het hoofd had.



Het boekje Soldaat in Indië is echter wèl in de koffer bewaard gebleven. Dagelijkse belevenissen, door L. A. M. Goossens, legeraalmoezenier, uitgegeven in opdracht van het Katholiek Thuisfront, gedrukt door Diligentia, Amsterdam.


'Er leeft in Indië een merkwaardig soort vrouw: de soldatenvrouw. Er is over deze vrouw weinig of nooit geschreven. In legerkronieken komt tussen de vele krijgsverhalen wel eens een verhaal voor over een bijzonder moedige vrouw, een Indische Kenau, zo gezegd.



‘Wij hebben haar leren kennen toen wij voor de oorlog wel eens een reis maakten door de archipel. Onder de passagiers van zo’n klein K.P.M.-ertje (Koninklijke Paketvaart Mij) was altijd wel een soldaten-familie bestaande uit: de vader, korporaal Jansen A., stamboek-nummer zoveel, besluit van overplaatsing van Nangga Pinoh naar Telok Way Halim, van de ene rimboe-buitenpost naar de andere. En met hem gaan zijn vrouw en zijn vijf spruiten.


Deze vrouw is soms een Hollandse, soms een Indische, soms een Indonesische. Maar de afkomst verliest alle betekenis zodra zij soldatenvrouw wordt, zoals voor Hollander of Timorees de afkomst verloren raakt, zodra hij KNIL-man wordt.’


‘Wie de leiding heeft is moeder. Vader heeft dienst of is vrij van dienst. In beide gevallen mag hij niet gestoord worden. Daar zorgt moeder voor. Alleen in uiterste instantie komt vader met de slof of een donderenden: ‘gobewaarme!’ en in de op slag ontstane vredige rust, grijpt hij naar ‘de weduwe’ (tabak)of naar z’n ‘bakkie zweet’.


Voor mevrouw Jansen heb ik een fantastisch respect. Daar haalt minister Schermerhorn niet bij. Mevrouw Jansen is zo niet de ruggegraat, dan toch zeker de Welfare van het leger.’


‘De kinderen gaan trouw naar school en studeren voor dokter of officier, en als ze ‘geen hersens’ hebben, dan tékenen ze: ‘je leven lang brood op de plank.’


Dit is een humor die niet door velen begrepen wordt. Er zit een diepere levenswijsheid achter, heel primitief, maar ook heel sterk. Een lotsaanvaarding die op den duur sterker en vruchtdragender is dan de rel van de stakende arbeider. Voor deze oer-kameraadschap schijnt  elders in de wereld geen plaats meer te zijn. In het KNIL wel. Nu nog.’


Het lijkt erop dat Joseph en Johanna – evenals hun vrienden en kennissen – meenden dat het beter was onder Duitsers in Nederland te leven dan onder Japanners in Indië. 


Anders gezegd: beter dan te blijven onder Japanners èn Indonesische vrijheidsstrijders die de kant van Japan kozen om de onafhankelijk-heid te realiseren. 

Een half jaar vóór de Japanse inval dient Joseph namelijk een verzoek in om met pensioen te mogen gaan.



‘Met ingang van 31 Mei 1941 is op verzoek, wegens volbrachten diensttijd, eervol uit Harer Majesteits militairen dienst ontslagen (…) de kapitein der Militaire Administratie J. Dué.


Om met het hele gezin naar Holland te vertrekken, wekt de nodige  twijfel. Joseph gaat naar huis, maar de anderen emigreren.

Ze aarzelen lang.


Te lang.




Eind 1941 nadert de Japanse oorlogsvloot het eiland Borneo en nog geen drie maanden later landt ze op vier kusten van Java tegelijk. Behalve twee Japanse persoonsbewijzen herinnert niets in de koffer aan deze oorlogsjaren.


Veel later, in de tachtiger jaren, vertelt Els dat het gezin door Japan als ‘belanda-indos’ werden ingedeeld en huisarrest kregen.

Voor de kostenregistratie diende Belanda Indo J. Dué aan de Japanners ƒ 150,- af te dragen en Belanda Indo J. Dué-Kuhfusz  ƒ 80,-


‘Waarom hij er buiten is gebleven weet mijn vrouw niet meer,’ mailt een aangetrouwd familielid. ‘Volgens mij was hij te Indisch en zijn vrouw ook zodat de Jappen hem waarschijnlijk hebben overgeslagen en was hij toen al uit de militaire dienst en daarna hoofd van een ziekenhuis.’


‘Mijn moeder die Nederlandse was moest in de oorlogstijd een rode band met Japanse karakters om haar bovenarm dragen maar bleef zodoende wel buiten het kamp.’


‘Ook de moeder van mijn vrouw en dus ook haar kinderen zijn nooit in het kamp geweest. Ze zijn min of meer onder gedoken geweest en vaak verhuisd. Had de oorlog daar drie maanden langer geduurd dan waren ook zij in het kamp terecht gekomen.'


Met de vele beschikbare geschiedenisboeken en literatuur over de Japanse bezettingstijd heeft het weinig zin die hier verder te beschrijven. Veel minder bekend is de periode er vlak na.


De Amerikaanse historicus William H. Frederick (72), die ‘zijn hele wetenschappelijke carrière heeft gewijd aan de geschiedenis van Indonesië’ over de tijd na de Japanse overgave, de Bersiap-periode (letterlijk ‘Wees paraat’) in Trouw 18/11/2012:


‘Nederlanders, Indo's en minderheden zoals Ambonezen, Chinezen en Timorezen waren plotseling hun leven niet zeker. Jonge Indonesische strijders zagen in de door Soekarno uitgeroepen republiek een vrijbrief om te moorden. Zij wilden voorkomen dat Nederland na de capitulatie van Japan in staat zou zijn om het koloniale gezag te herstellen. Er vielen duizenden slachtoffers.

De Bersiap-periode is zonder twijfel een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Indonesië én die van Nederland.'


Frederick kent geen ander land dat de moord op zoveel medeburgers zo gelaten heeft geaccepteerd en vervolgens is vergeten.


‘Ik bespeur nog steeds de tendens bij zowel niet-Indonesiërs als Indonesiërs om die revolutie als min of meer onschuldig en, althans op wereldschaal, als niet zo gewelddadig te beschouwen. De cijfers - genocide op minstens 20.000 mensen, een veelvoud daarvan aan moorden op Indonesiërs en een totaal dodenaantal tussen de 250.000 en 300.000 - wijzen op een andere werkelijkheid.’


"Maar ook kan hebben meegespeeld, zeg ik even in een sombere opwelling van realisme, dat men zich heeft gerealiseerd dat een tijdig en volledig begrip van de Bersiap de deur zou hebben opengezet voor schadeclaims tegen de Nederlandse overheid.’


’De jonge, heethoofdige en radicale leiders rekenden er niet op dat sommigen van hun vrienden zo opgingen in het moorden,


aangewakkerd door de geur van bloed. Daarnaast onderschatten ze het enthousiasme waarmee minder hoog opgeleide jongeren aan het moorden sloegen.’


'Toen het moorden eenmaal wijdverbreid was, was het eigenlijk ook te laat en had de PRI de handen vol aan damage control door te ontkennen dat de genocide had plaatsgevonden. Of leiders als Soekarno en Hatta op dat moment al weet hadden van de genocide, dat weet ik niet. Ze wisten wel dat er iets verschrikkelijks te gebeuren stond dat ze niet in de hand konden houden.’


‘De gevangen genomen Nederlanders speelden een rol bij de onderhandelingen over onafhankelijkheid. Enkelen van de politieke en militaire elite zullen wellicht ook enige sympathie en mededogen hebben gehad met hun gevangenen, maar niet veel.’


‘De manier om jonge radicalen in de hand te houden was door het leger opdracht te geven Nederlanders te arresteren. In Surabaya werkten het leger en jongeren voor een deel zelfs samen. Uiteindelijk kreeg het leger de zaak in de hand en evacueerde het de Nederlanders die de geweldsgolf hadden overleefd naar voormalige Japanse interneringskampen, omdat dat de enige manier was om hen te beschermen.’


Om weg te komen en voor vertrek in aanmerking te komen, verhuist het gezin naar het voormalige Japanse kamp Kedoeng Halang in Buitenzorg, inmiddels het Beatrix kamp geheten.


‘Dit kamp bestond uit het oorspronkelijke Beatrix-kamp (huizen aan de Beatrixlaan) en een aangrenzend deel van de nieuwe Europese villawijk Kedoeng Halang, alles gelegen ten oosten van de Tjili­woeng. Tijdens de Japanse bezetting verbleven hier gezinnen, waarvan de mannen moesten werken in diverse laboratoria van het Departement van Landbouw en ‘s Lands Plantentuin.’ - bersiapkampen.nl


‘In de Japanse tijd waren de huizen in het kamp omheind door gedèk, de ingang werd bewaakt door een Indonesische wacht. 

Op 3 of 4 oktober 1945 kwamen de eerste geallieerde militairen, die de bewaking van het kamp (met nog steeds dezelfde bewoners) overnamen. Vanaf 14 oktober, toen meer Gurkha’s in Buitenzorg aankwamen (gelegerd in de kazerne van het 14e Bataljon) werd de bewaking van het kamp geleidelijk opgevoerd tot ca 100 man. 

Op 01-12-1945 waren alle vrouwen en kinderen naar dit kamp overgebracht. Er ontstond een geregeld kampleven met distributie, blokhoofden, kamppolitie en een zieken­huisje. De wijk (het kamp) was niet omheind, het bleef er ‘s nachts onrustig. 


Deze situatie bleef tot eind 1946 bestaan, toen inmid­dels onder bescherming van een groot Nederlands garnizoen. Er was een Indo-Europese familie, die pas in februari 1947 zijn kampwoning verliet. 

Dagboek van Hr. Thung



De regeringsverklaring ‘Naar het nieuwe Indonesië, vrije beslissing na begrensden tijdsduur’ van 10 februari 1946 zaait bij velen twijfel en verwarring over wel of niet repatriëren. De toelichting hierop van minister van koloniën H.J. van Mook, geboren in Semarang in 1894, voorstander van politionele acties, veroorzaakt nog meer onduidelijkheid – het zal de latere spijtoptanten parten hebben gespeeld.


‘Vele details zullen moeten worden besproken en aangevuld; vele vragen zullen antwoord behoeven; vele onderdeelen zullen moeten worden verduidelijkt. Maar de algemene beginselen zijn helder.’


‘Een zelfregulerende natie kan niet worden gebouwd op armoede, ondervoeding en economische verspilling. Zij kan niet worden gehandhaafd met werktuigen, die versleten en verouderd zijn. Zij kan geen erkenning vinden zoolang de levens van onschuldige menschen worden bedreigd, minder-heden worden geterroriseerd, vrijheid van meening en woord wordt onderdrukt en het vertrouwen ontbreekt,


dat de grondslag moet zijn van haar verbindingen met de buitenwereld.’

‘De Nederlandsche regeering is ervan overtuigd, dat dit beroep weerklank zal vinden bij allen, wien het ware belang van dit land ter harte gaat.’


Alle politieke pietpraat weerhoudt Joseph, ex KNIL-kapitein, allerminst om zo snel mogelijk met het gezin proberen weg te komen.


Het duurt hem te lang in het Beatrix-kamp, hij stapt met de identiteitsbewijzen naar de Australische ambassade. Daar krijgt hij echter te verstaan: ‘U en uw oudste dochter kunnen een visum aanvragen, de rest is te donker.’


Ze besluiten toch maar naar Nederland te vertrekken. Om daarvandaan zo mogelijk door te reizen naar het warmere California – het gedroomde paradijs van vele jongeren in Batavia.


Op 3 september 1946 gaat het gezin Dué-Kuhfusz-Van den Berg aan boord van de M.S. Kota Baroe, een in 1929 gebouwd vrachtschip dat tijdens de oorlog door de VS werd verbouwd voor troepentransport.


 

‘Twee jaar later kwam het schip terug bij de Rotterdamse Lloyd die het herbouwde naar de vooroorlogse situatie. De Kota Baroe voer toen op Nederlands Indië. Naar Indië konden 1800 militairen worden meegenomen. Op de terugreis was er plaats voor 1000 repatrianten.’ (wikipedia).



In de koffer bevindt zich nog de korte handleiding die de Nederlandse regering aan de repatrieerden uitreikte:


Landgenooten,


Na een ellendigen tijd, een tijd van honger en terreur, van wachten en verlangen, is het dan eindelijk zoover gekomen, dat U op het punt staat naar Nederland terug te keeren om wat op verhaal te komen.

Wij beseffen maar al te goed, wat het voor U beteekent om Indië, waaraan U wellicht de beste jaren Uw leven gegeven hebt, tijdelijk of misschien wel


 



voorgoed, vaarwel te moeten zeggen. Evenals de Duitschers de toekomst van duizenden in Nederland hebben bedorven, zoo hebben de Jappen kans gezien om velen Uwer in Indië hun idealen te benemen.

(….)

Laten wij echter van nu af er van maken, wat er van te maken is, het hoofd omhoog houden en de handen uit de mouwen steken.

U hebt er nooit aan behoeven te twijfelen of U in Nederland wel welkom zult zijn. Wij weten allen, velen uit ervaring in Duitsche concentratiekampen, welk een vreselijk lot U in de Japanse kampen beschoren is geweest.


Iedereen in Nederland, van de Regeering af tot de kleinste particulier toe, maakt zich op om U op de kade te Amsterdam of Rotterdam of op het vliegveld Schiphol, in de stad, dorp of gehucht een warme ontvangst te bereiden.


(….)Als wij allen – U en wij – ons best doen zoo goed mogelijk volgens de gegeven richtlijnen te handelen, dan kan het niet anders, of Uw repatrieering neemt niet meer dan den strikt noodzakelijken tijd in beslag.


U kunt zelf een belangrijke steentje bijdragen door aan boord, in overleg met den transportcommandant, diensten te algemeenen nutte te verrichten. Samenwerking en begrip zijn noodzakelijk.

Nederland wacht op U.


U bent welkom.


                                        Dienst der Repatrieering


                                        juni 1946, 2e verbeterde uitgave.


— Alle afbeeeldingen zijn afkomstig uit de koffer (m.u.v. de beginfoto)


— Door naar  Deel 2:  Weg van daar


blog inhoud


 


 





All photographs and texts ©Kashba  Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty

20 aug. 2016 19:23