Home
KASHBA Asiatica
Ais Loupatty
Ton Lankreijer
Staalstraat 6
1011 JL Amsterdam
Open 12:00 – 17:00
Zondag / Sunday 14:00 - 17:00
Contact:
31-20 - 6 23 55 64
06 - 588 41 370
Beijing eind negentiende eeuw
De laatste ‘eigenaren’
Van wie is wat na duizend jaar vergaren...
Entree van de Verboden Stad
Keizerlijke hofhouding
De keizerin-regentes begrijpt het meteen.
Met ‘ken uw vijand’ in gedachten had haar regering eind negentiende eeuw tientallen studenten naar de kolonialiserende thuislanden laten vertrekken:
Londen, Parijs, Washington, Tokyo.
In hun verslagen bij thuiskomst maakt ze kennis met het fenomeen museum.
Als schatten je macht symboliseren, begrijpt Cixi, moet je ze laten zien. Kroonjuwelen dienen getoond.
Keizerin-regentes Cixi
Subiet laat ze aan de rand van de
Verboden Stad een paviljoen inrichten als
museum. Het behoudende korps van duizenden
eunuchen, het starre gemoed dat binnen de Stad
de dienst uitmaakt, werkt dit keer zo waar nìet
tegen. Er zijn wel ingrijpendere veranderingen
gaande die zij als cultureel verraad beschouwt:
de intrede van telefoon, dagbladen, leidingwater, hogescholen, publieke parken, openbare dierentuin…
Dankzij een grote projector als verjaardags-geschenk van de Britten heeft Cixi zelfs een bioscoopje binnen de dikke muren laten inrichten.
Ze is verzot op de muziek, kostuums en aankleding van de Chinese opera, de stomme films in zwart-wit kunnen haar niet echt bekoren. Wanneer het derde filmpje in de fik vliegt, houdt ze het voorgoed voor gezien.
Liever laat ze vergeten libretti opdiepen uit het archief van de keizercollectie. Of ze laat oude volkslegenden – waarin vrouwen nog helden mochten zijn – op muziek zetten.
(Enkele van de namen van deze vrouwelijke krijgers zijn nog steeds in de dagelijks taal synoniem voor sterke, slimme vrouwen.)
Doorgaans branden er twee wierookvaten naast de keizer, maar Cixi kon de lucht niet velen. Ze liet ze vervangen door twee schalen met appels.
Als keizerin-regentes van 'het Middenrijk' – met zo’n 400 miljoen zielen – mag ze niet in het openbaar verschijnen. Haar draagkoetsen zijn geblindeerd, de straten worden afgezet.
Als vrouw stuurt ze evenwel zo’n veertig jaar lang de mannelijke ministers aan – vanachter een scherm.
Voor het nieuwe fenomeen fotografie bestaan echter geen traditionele voorschriften waarmee de eunuchen haar kunnen afschermen.
Het moderne medium geeft haar de kans zich te tonen, gezond en wel, als de heerseres over een gigantisch rijk – dat volgens de algemene opinie op instorten staat.Het past evenwel in de traditie om het (voorheen handgeschilderde) portret van de
keizer in het rijk te verspreiden of ten geschenke te geven aan buitenlandse vertegenwoordigers.
Cixi’s controle, strak als altijd, leidt tot geënsceneerde zwart-wit foto’s als resultaat.
Deze laat ze vervolgens dermate inkleuren en retoucheren dat Hongkongse kranten de draak steken met de vrouw die een draak als embleem voert, ‘the dragon lady’.
Maar dat deert haar niet, integendeel, de achtenzestigjarige laat ook de nieuwste foto’s naar de betreffende redacties brengen.
‘In haar autobiografie beschreef Alice Roosevelt (de toen 19-jarige dochter van de VS-president) tot in detail haar ontmoeting met Cixi in 1903, maar legt nog meer nadruk op het ontvangen van een foto van de keizerin-regentes de volgende dag. Een groep ruiters kletterde door de straat naar de buitenlandse wijken, herinnert ze zich, ‘in optocht rond een keizerlijk-gele stoel waarin alleen de foto op stond’.
De dramatische presentatie geeft aan dat de foto, in plaats van als aandenken, bedoeld was als accentuering van Cixi's keizerschap.’ - Freer Gallery
'Cixi's gouden filigraan nagelbeschermers behoorden tot de traditionele kledij aan het Qing Hof, net als de ‘paardenhoef’-vorm schoenen. Hoewel Cixi dergelijke gebruiken handhaafde, voegde zij in deze afbeelding ook een Franse Louis XIV piëdestal toe met daarop een geborduurde Indiase paisley sjaal. Het arrangement kan bedoeld zijn om haar reputatie als wereldvreemde, xenofobe heerser te weerleggen.' - Freer Gallery
Het moderne fenomeen museum biedt haar eveneens de mogelijkheid om naar buiten te treden. Op invitatie laat ze geselecteerde notabelen in het allereerste paleismuseum rondleiden om te zien wie het hier nog steeds voor het zeggen heeft – een uitnodiging die ze maar beter niet kunnen negeren.
Begin november 1908 voelt de keizerin-regentes haar einde naderen. Tijdens het veertigjarige ‘regentschap’ waren haar besluiten soms moeilijk te volgen – Cixi is nogal bijgelovig. Tijdens haar sterven des te meer.
Als vrijwel elke dictator heeft ze haar opvolging niet geregeld. Of juist gewacht tot het allerlaatste moment. Vanaf haar sterfbed laat ze haar ‘eigenwijze’ adoptiezoon – de 37 jarige keizer Guangxu – vergiftigen (arsenicum, bewezen in 2008).
Ze is zijn deelname aan een eerder complot om haar om te brengen niet vergeten. Gevangen in zijn paviljoen ligt de stervende keizer er in een eenvoudig katoentje op een kaal bed opmerkelijk onverzorgd bij.
Zijn vrouw, de door Cixi geselecteerde en vervolgens door adoptiezoon Guangxu verachte Longyu, laveert die nacht tussen haar man en zijn tante. Met hun dood zullen beiden haar verdere leven bepalen.
Vanaf haar keizerlijk sterfbed, omringd door eunuchen, dokters en functionarissen, dicteert Cixi een laatste decreet. Daarin legt ze tot ieders verbazing de uiteindelijke macht nadrukkelijk in de schoot van de onopvallende, zwijgzame keizerin Longyu.
Dit is ‘een decreet dat elke waarnemer bizar voorkomt,’ schrijft haar biograaf Jung Chang.
Om dit te onderstrepen, citeert ze de enkele buitenlanders die Longyu hebben ontmoet en geboekstaafd als ‘een zacht, droevig gezicht. Ze loopt nogal gebogen, is mager, haar gezicht is lang en flets, en haar tanden zijn tamelijk vergaan’.
Chang beschrijft Cixi in haar – overigens zeer leesbare – biografie als ‘een gigant, zij het geen heilige’ wier verdiensten ‘steevast worden toegekend aan de mannen die haar dienden.’
‘Als absolute heerser over een derde van de wereldbevolking en het product van middeleeuws China, was ze in staat tot immense wreedheid. Ondanks al haar fouten was ze geen despoot. Vergeleken met haar voorgangers, of opvolgers, was Cixi's heerschappij weldadig.’
Met de vele uitweidingen over allerlei sociale hervormingen die volgens Jung Chang niet van de keizer maar van Cixi afkomstig zijn, lijkt haar biograaf niet te willen inzien dat de 'visionaire keizerin-regentes' veertig jaar lang in wezen slechts één doel voor ogen heeft: het belang van haar familieclan – te midden van vele andere elitaire clans.
Uiteraard koestert ze geen vertrouwensband met de achterban die haar macht mogelijk maakt. Door elkaar te begunstigen, luidt het aloude adagium, blijft men aan elkaar verschuldigd – hopelijk.
Twee keer eerder bepaalde Cixi wie de nieuwe keizer werd.
De eerste keer door als concubine in 1861 een zoon te baren, wat haar tot de voornaamste onder de concubines maakte. Toen het minderjarige joch na de dood van zijn vader de nieuwe keizer werd, verkreeg Cixi het regentschap. Om haar zeggenschap niet te hoeven delen met een adviesraad van acht mederegenten, pleegde ze samen met de keizerin Ci’an (1837-’81) een suksesvolle coup.
Niet duidelijk is of haar zoon Tóngzhi in 1875 op 14 jarige leeftijd stierf aan de pokken of aan een geslachtsziekte – hij mocht evenwel graag de Stad (en moeder wellicht) ontvluchten om zich heimelijk in het nachtleven van Beijing storten.
Na zijn vroegtijdige dood adopteert
Cixi het kind van haar jongere zus en
zet ze hem –– tegen alle regels in ––
op de troon, waardoor zij kan
aanblijven als keizerin-regentes.
Zogenaamd samen met keizerin Ci’an,
maar deze houdt zich net als voorheen
verre van alle macht en gekonkel.
Wanneer haar adoptiezoon Guangxu (1871-1908) op zestienjarige leeftijd in functie treedt, trekt Cixi zich terug in het Zomerpaleis.
Sinds de verwoesting in 1860 door de westerse mogendheden heeft ze het grote buitenpaleis laten restaureren.
De benodigde financiën onttrok ze aan het budget van de marine –– iets wat latere historici ònbegrijpelijk blijven vinden van deze toch zo ‘slimme en sluwe vrouw’.
Langs de promenade aan de rand van het meer liet Cixi de paleismuren voorzien van kleine ramen. Elk met een andere vorm en elk van binnen met een andere verf-op-glas schildering. Afgelopen november 2018 fotografeerde ik ze allemaal. Hierboven staan ze uitgesneden naast elkaar, hieronder een enkel raam.
Het onttrekken van enorme kapitalen aan de zeevloot, cruciaal tegen de vele buitenlandse indringers, toont echter aan dat ze het consolideren van de binnenlandse macht essentiëler acht.
(Lang na Cixi's dood leidde iets vergelijkbaars in de nieuwe republiek zelfs tot volkopstand omdat Chiang Kai-shek aldoor weigerde tegen de agressieve buitenwereld te vechten. De soldaten van de Japanse keizer trekken op de duur wel weer weg, meende hij, de communisten van Mao Zedong niet.)
Guangxu (vierde van links)
De jonge keizer Guàngxu omringt zich met radicale adviseurs om aan de vernedering door buitenlandse mogendheden een halt toe te roepen. Rap achter elkaar laat hij rigoureuze hervormingen uitgaan om allerlei sociale en institutionele structuren voorgoed en ingrijpend te veranderen. De idealistische jongeman loopt echter te hard van stapel.
Na honderddrie dagen weet de conservatieve elite Cixi zo ver te krijgen om met een coup in te grijpen. September 1898 is zij terug in de Stad en verdwijnt hij voorgoed naar het Zomerpaleis.
Met een groot aantal van zijn hervormingen is ze het in wezen wel eens. Alleen lijkt de jonge keizer niet te willen inzien dat het vorstenhuis, de Qing dynastie, onveranderd afhankelijk blijft van instemming van de eigen familieclan, wiens belangen hij echter in gevaar brengt – en dat is altijd en overal een doodzonde.
De derde keer dat ze een kind tot keizer benoemt, is vanaf haar sterfbed (1908).
Door haar driejarige achterneefje Puyi op de troon te zetten, wordt weliswaar zijn vader Zaifeng (prins Chun II) de tijdelijke Regent, maar in wezen bewijst Cixi alsnog eer aan zijn opa (prins Chun) die haar steunde tijdens een coup tegen de hervormingen van nota bene zijn eigen zoon, keizer Guangxu – degene die ze zojuist met arsenicum had laten vergiftigen. Hoe hou je een familieclan aan de macht èn bij elkaar…
Samen met de aanstelling van krijgsheer Yuan Shikai (1859-1916) als hoogste legeraanvoerder lijken de belangen van de elite vooralsnog gewaarborgd.
Cixi heeft echter weinig vertrouwen in prins Zaifeng, de vader van het driejarig keizerlijk joch en al doende de nieuwe regent.
Vanaf haar omringde bed laat ze – zoals gebruikelijk onder stervende keizers – een politiek testament opnemen omtrent de opvolging.
'Ik ben zeer ziek en vrees dat ik op het punt sta te overlijden. In de toekomst zullen de zaken van het rijk worden bepaald door de regent. Maar als hij buitengewoon kritische zaken tegenkomt, moet hij de weduwe-keizerin gehoorzamen.’
De keuze van de jonge, stille keizerin – de echt-genote van de vermoorde adoptiezoon – als ultieme eindverantwoordelijke van de familie, wekt alom verbazing.
Even vreemd als het werkwoord ‘moeten’ in een wilsbeschikking van deze keizerin-regentes.
Cixi kent Longyu blijkbaar goed genoeg om er blind op te vertrouwen dat zij weet waar het bij een vorstenhuis om draait:
het veiligstellen van het familiebezit.
Cixi’s begrafenis
Met Cixi’s overlijden (15 november 1908) valt de dynastie der Mantsjoes – decadent en archaïsch verworden als ze is – rap uiteen.
In verre gewesten rebelleren krijgsheren die hun gebied onafhankelijk verklaren. Enkelen van hen willen het rijk overnemen en trekken richting hoofdstad.
In 1911 breekt een algehele revolutie uit.
Op aandringen van de nieuwe premier Yuan Shikai tekent de nieuwe keizerin-regentes Longyu op 12 februari 1912 de troonafstand namens de zesjarige Puyi.
Behalve een flinke jaarlijkse toelage van vier miljoen zilveren ‘taels’ (35 gram), ‘mag de keizerlijke familie haar titels en eigendommen behouden.’ Sterker nog: de Republiek China zal de
privé-eigendommen waarborgen en beschermen. Vooralsnog mag de hofhouding in de Stad blijven, maar op den duur dient ze naar het Zomerpaleis te verhuizen.
Premier Yuan Shikai lijkt bijzonder toeschietelijk en totaal niet geïnteresseerd in de keizercollectie. Wat later blijkt zijn echte interesse: hij wil zelf keizer worden.
(Dat lukt hem ook, zij het voor slechts een paar maanden.
Op de zilveren munt die hij in grote getale laat slaan, leeft hij echter tot 1950 voort.)
Zodra de Qing-dynastie uiteenvalt, vlucht de Mantsjoe elite – die ruim tweeënhalve eeuw een veel talrijkere Han-bevolking (en andere etnische groepen) overheerste – terug naar het thuisland Mantsjoerije.
De nieuwe Republiek China – wie wat op welk moment ook moge zijn – richt zich op de Verboden Stad en de daarbij behorende keizercollectie.
Premier Yuan Shikai zag in dat het beter was om de keizerlijke hofhouding vooralsnog in de Stad te laten wonen.
De overgang van een paar duizend jaar oud keizerrijk (vanaf zo’n tweeduizend jaar vóór onze jaartelling) naar een republiek als staatsvorm laat zich niet van de ene op de andere dag voltrekken.
Uiteindelijk vechten twaalf jaar lang
diverse krijgsheren elkaar de Verboden Stad uit, terwijl Puyi binnen de muren de enige constante factor vormt – zij het met steeds minder personeel.
Puyi en Wanrong
Alle schatten uit de vier zomerpaleizen in het keizerlijke thuisland Mantsjoerije worden in 1914 naar de Verboden Stad gehaald.
De nieuwe Republiek legt zich contractueel vast om deze naar verluidt 70.000 geconfiskeerde kunstvoorwerpen aan te kopen, zij het ’na deskundige taxatie door derden’.
Bij gebrek aan belastinginkomsten neemt de Republiek de schatten vooralsnog contractueel ‘in bruikleen’.
Nieuwe verdragen verzekeren het paleis van toelagen, maar er komt mettertijd nog zelden een cent binnen. De krijgsheren nemen de Verboden Stad in bezit om haar schatten en haar symboolwaarde –– nìet om haar verplichtingen, ze doen weinig tot niets aan onderhoud.
Het departement huishouding – Net Wu Fu zoals het hof nu officieel heet – beschouwt de keizercollectie als eigen bezit en verkoopt er regelmatig uit. Om daar toch zo min mogelijk ruchtbaarheid aan te geven, doen de eunuchen zaken met een klein, vertrouwd gezelschap aan antiquairs.
Met de jaren hebben de antiekhandelaren elkaar echter goed leren kennen, heimelijk spelen ze samen. Ver onder de marktwaarde kopen ze de betreffende kunstvoorwerpen in. Daarna noteren de eunuchen de verkopen voor een nòg lagere prijs in de paleis-boekhouding.
Kortom, beide partijen verdienen er goed aan –– zonder de keizerlijke familie er verder mee te belasten.
Van kunst en geld heeft de tiener Puyi – die zich inmiddels ‘Henry’ laat noemen – nagenoeg geen verstand, hij is meer geïnteresseerd in auto’s en motoren.
De achtergebleven eunuchen, zo’n acht-honderd in getal, bereiden zich voor op het moment dat ook zij uit de Stad verbannen zullen worden. Bedreigd in hun bestaan zijn ze minder loyaal dan ooit tevoren in de tweeënhalve eeuw van hun bestaan.
Het is met ‘Henry' ook niet moeilijk om loyaliteit te veinzen. Hij blijft héél lang het kind dat met opzet door bloemperkjes rijdt. Henry Puyi groeit op tot een extreem irritant godje dat elke ergernis ongebreideld op z’n verzorgers botviert. Om het minste laat hij hen slaan of schiet later zelf z’n buks op hen leeg.
Op zich een niet geheel onbegrijpelijke reactie van een jongmens dat dagelijks door onwelriekende, gecastreerde mannen wordt gewassen, gekleed (nooit twee keer hetzelfde), gevoed (vrijwel elk denkbaar gerecht staat gereed), gedragen, gekoeld en geen minuut van de dag alleen wordt gelaten.
In 1923 is Puyi’s persoonlijke leraar Engels, de Schotse diplomaat Reginald F. Johnston, aanwezig als een groepje eunuchen allerlei schatten uit de collectie binnenbrengen.
Ze hebben een stempel van de keizer nodig om ze buiten de muren te kunnen brengen en te verkopen.
Enkele voorwerpen, noteert Johnston, zitten nog ongeopend in eeuwenoude rieten of houten verpakking met een inmiddels onleesbaar zegel eraan.
Onder de objecten bevindt zich een gouden pagode van een meter hoog. Johnston vraagt de eunuchen hoe ze de verkoopprijs ervan bepalen. Per gram, luidt het antwoord onverschillig.
Na hun vertrek probeert hij de jonge Puyi uit te leggen dat er buiten de muren nog zoiets als een antiekmarkt bestaat, waar de waarde vele malen hoger ligt dan alleen maar de intrinsieke goudwaarde. Niet alleen vanwege de hoge kwaliteit maar vooral omdat ze uit de keizercollectie afkomstig zijn – hetgeen de voorwerpen in de verzamelaarswereld een soort van sacraal aura meegeeft.
Nog dezelfde avond kloppen de betrokken eunuchen aan bij Johnstons huis buiten de Verboden Stad. Ze brengen hem de voorwerpen van die ochtend. Aangezien de Schotse leraar het beter weet, is het zijne majesteits wens dat Johnston de schatten zal verhandelen.
Johnston heeft zich inmiddels lang genoeg weten te handhaven binnen de vele paleisintriges om ook deze fuik bijtijds in te schatten.
Hij vraagt hun naar het schriftelijk bewijs met de stempel van de keizer. Nee, vergeten. En ach, die kan hij toch niet lezen.
Uit het feit dat ze de voorwerpen zonder goedkeuring het paleis uitkregen, begrijpt
Johnston hoe zeer ze de gang van heimelijke zaken onder controle hebben.
Hij zegt hun de kostbaarheden mee terug te nemen naar het paleis. De eunuchen zeggen hem dat ze een keizerlijk bevel niet straffeloos kunnen negeren.
‘Ik zal ze aan de straat laten staan,’ waarschuwt Johnston. ‘En dat ontvangstbewijs,’ dat hij evenmin kan lezen maar dat ze blijkbaar nìet zijn vergeten, ‘zal ik zeker niet ondertekenen!’
Na enig onderling overleg verzoeken de eunuchen hem tenslotte om hen van alle blaam te vrijwaren en nemen alle schatten weer mee.
Als Johnston de volgende dag de toedracht aan Puyi verhaalt, roept de jonge keizer de betreffende eunuchen op het matje: waarom werd de buiten-landse leraar in deze beschamende positie gebracht?!
‘Ze mompelden dat ze de wensen des keizers helaas verkeerd interpreteerden,’ schrijft Johnston verontwaardigd, ‘en daarmee bleek de kous af…!’
De eunuchen hadden hem een waarschuwing gegeven en gingen weer gewoon door met de verkoop van voorwerpen uit de collectie om het dagelijks bestaan in de Stad te kunnen bekostigen – een oplossing die overigens al in 1901 door Cixi in gang werd gezet.
Zo liet de keizerin-regentes antiek porselein naar buitenlandse banken brengen als onderpand voor leningen in contanten.
Aangezien ze nimmer aan haar schulden kon voldoen, verkochten de banken de kunstvoorwerpen door aan westerse verzamelaars. Als geld of waardepapieren werd de kisten stilletjes geëxporteerd naar andere westerse banken elders.
Bijvoorbeeld aan verzamelaars als de in Bombay geboren Sir Percival Victor Ezekiel David, wiens in Baghdad geboren vader, Sir Sassoon Jacob David in 1906 de Bank of India oprichtte.
Sinds Percivals nagelaten fonds in 2008 in financiële crisis geraakte, vormen de 1700 stuks keramiek uit de 10de tot 18de eeuw de afdeling Room 95 binnen The British Museum.
Johnstons uitleg over de antiekhandel buiten de Stadsmuren heeft nog een gevolg. Puyi acht alles binnen de paleismuren zijn eigendom. Gezien het verdrag dat de allerlaatste keizerin-regentes Longyu tijdens de troonafstand afsloot met de Republiek China, heeft hij gelijk.
Maar het probleem dat JP Morgan een tiental jaar eerder had, blijft in feite onveranderd: aan wie behoort na duizend jaar verzamelen wat en wie van de komende en gaande krijgsheren is werkelijk gemachtigd te tekenen?
Hoogdravend en naïef eist de jonge Puyi luid een herinventarisatie van zijn kostbaarheden. Om te beginnen in Het Paleis van Eeuwig Geluk.
Terstond breekt er onder de eunuchen paniek uit. Van het ooit eerder geregistreerde totaal van 6.643 stuks aan gouden boeddha-beelden, schilderingen, bronzen en porseleinen beelden, oude boeken, tot vingerbloedens toe geborduurde gewaden èn 31 kisten met uitmuntend gesmede sabels, krijgt hij de volgende ochtend een lijst met 387 voorwerpen overhandigd – de rest is helaas in de
branduitbraak van afgelopen nacht verloren gegaan.
Om Johnston te citeren: en daarmee bleek de kous af. Op de plek waar het paviljoen stond, laat Henry Puyi een tennisbaan aanleggen.
Mettertijd begint de keizerlijke tiener te beseffen hoe afhankelijk hij is van een hofhouding die hij niet kan onderhouden – ook niet met de verkopen uit de collectie. De achtergebleven eunuchen, zo’n achthonderd in getal, wonen en werken er sinds hun kindsjaren. Dankzij zijn adviseurs begrijpt Puyi inmiddels wat er zou gebeuren als hij doet wat hij het liefst wil: ze allemaal de Stad uitbannen.
Er komt een plan van aanpak. De zeventienjarige keizer gaat uit logeren bij zijn vader in diens landhuis. Na zijn vertrek klinkt op de warme zondagochtend van 15 juli 1923 door de Verboden Stad het bevel dat àlle bewoners naar het grote plein bij de poort sommeert. Langs de zijlijnen treden enkele legertroepen aan. En masse worden de verzamelde eunuchen de Stad uit gemarcheerd.
Eenmaal buiten mogen ze onder begeleiding nog even terug
om hun eigen spulletjes op te halen. Daarna staat elk van hen verloren op straat in een samenleving die de meesten van hen na zovele dienstjaren nauwelijks nog kennen.
Was er aangekondigd dat de Verboden Stad voorgoed ging sluiten, wisten de Mantsjoese prinsen, dan hadden de eunuchen in een mum van tijd alle paviljoens volledig gestript – wat wellicht niet de fraaiste maar wel de meest rechtvaardige oplossing zou zijn geweest.
Na de exodus der eunuchen krijgen de permanent gesloten paviljoens nog meer vochtproblemen, raken terrassen en binnenpleintjes overwoekerd met onkruid en storten hier en daar de daken in.
Tegen alle traditionele hofregels in laat het Departement Hofhouding Puyi's broertje Pujie samen met de jonge keizer binnen het paleis studeren.
Dankzij Johnston begrijpt Puyi dat zijn verblijf in de Stad ten einde kan lopen. Hij vat het plan op om het beste van zijn kostbaarheden buiten de Stad onder te brengen.
Wàt tot het beste behoort, kan de dief uit eigen paleis aflezen aan de codes die een deskundig team namens de Republiek aanbrengt tijdens een zoveelste herinventarisatie. Niemand bemerkt dat Puyi van mei tot eind 1923 dagelijks Pujie’s schooltas vult met eersteklas antiek. Het is ook de maat van de schooltas die zijn selectie bepaalt. De resterende eunuchen – oplettend als altijd – dragen de schooltas, maar de inhoud zit als vanouds gewikkeld in gele zijde: alleen bestemd voor de ogen van de keizerlijke familie.
‘We zullen meer dan duizend handrollen, meer dan tweehonderd hangrollen en album-pagina’s hebben verwijderd en zo’n tweehonderd zeldzame boeken uit de Sung-dynastie’ vertelt Pujie decennia later in een interview. ‘Het meenemen van boeken was het makkelijkst, want die hadden ongeveer hetzelfde formaat als onze schoolboeken.’
In een depot, ergens in Beijing, slaat broertje Pujie ze nogal nonchalant op – iets waarover kunsthistorici tot in lengte van dagen blijven mopperen.
(Om inspectie op het treinstation te voorkomen, zal
Puyi begin 1924 het vervoer van zo’n tachtig kisten persoonlijk naar de noordelijker gelegen havenstad Tianjin begeleiden.)
Concubines in kledingstijl behorende bij de laatste dynastie (Qing).
Even terug naar 26 december 1914. Drie jaar na het opmaken van de abdicatie-documenten is nog steeds niet duidelijk wie de keizercollectie toebehoort. De Republiek China, althans de zoveelste wisseling van de wacht, verklaart zich bereid om er op den duur voor te betalen.
Tien jaar later heeft niemand het er meer over. Refererend aan de keizercollectie slaan kranten soms zelfs alarm dat er zoveel kunst uit het ‘publiek domein’ verdwijnt.
Oktober 1924. Generaal Feng, de nieuwste krijgsheer, verovert Beijing.
Hij verwacht meer steun van het volk als hij de daad stelt om Puyi met hofhouding de Verboden Stad uit te sturen. De avond voor de uitzetting echter herziet Feng met z’n adviseurs alle bestaande verdragen omtrent de keizercollectie. En wel in dermate vage bewoordingen dat alle partijen menen zich er nog decennia op te kunnen beroepen.
In zijn 'Twilight in the Forbidden City' beschrijft de Schotse leraar Johnston hoe de jonge keizer en zijn
keizerin in een binnentuin ’n appeltje zitten te eten als een bediende vanuit de coulissen hun zo maar ineens toeschreeuwt: ‘De soldaten! Ze komen u halen!’
Ongewend als hij is om bevelen te krijgen, negeert Henry Puyi de binnenstormende soldaten. Als dat niet langer kan, probeert hij hen af te schepen door enkele keizerlijke zegels te overhandigen. Maar de soldaten zijn vasthoudend, hun bevelen wegen duidelijk zwaarder. Ze geven de keizerlijke hofhouding drie uur de tijd om de Verboden Stad te verlaten.
Aangezien geen van de buitenlandse ambassades Puyi met z’n gevolg wil opvangen, gaat hij in op de uitnodiging van de Japanse regering om onder hun bescherming een groot huis in Tianjin te betrekken. Bang om in de trein te worden herkend en beroofd, verlaat de laatste keizer de hoofdstad in een eenvoudig katoenen gewaad met grote capuchon.
Eenmaal in Tianjin heft Henry – volgens Johnston – tijdens z’n verjaardag het theekopje met de verzuchting: ‘Acht de Republiek onze theepot, theekoppen en kookpotten óók nationale schatten dat ze ons er zo weinig van hebben meegegeven?’
Veel van de Japanse religie en cultuur vindt z’n oorsprong op het Chinese vasteland. Evenals in Europa en de VS bevinden zich in Japan inmiddels grote verzamelingen oude Chinese kunst – al of niet uit de keizercollectie.
Toch bestaat er aan weerszijden van de binnenzee al eeuwen een complexe haat-liefde verhouding. In de 19de eeuw krijgen echter beide landen te maken met de imperialistische agressie van westerse mogendheden. Japan levert evenwel veel beter verzet dan China. Hun verdediging is zo succesvol dankzij het moderniseren van de eigen industrie, de marine en het
leger. Anderen menen: dankzij de Japanse kadaverdiscipline – het leger kent bijvoorbeeld reeds zelfmoordcommando’s.
Terwijl vluchtende Chinese vrijheidsstrijders in Japan met open armen worden ontvangen, smeedt Tokyo reeds plannen om China binnen te vallen. De regering ziet met lede ogen aan hoe westerse landen steeds grotere delen van China tot eigen ‘zone’ verklaren en krijgt het gevoel – net als Duitsland een decennium eerder - dat ze de imperialistische boot dreigen te missen.
Om de Russen voor te zijn, valt Tokyo in september 1931 het gebied boven Beijing binnen: Mantsjoerije.
De regering is van plan om de komende twee decennia jaar maar liefst vijf miljoen van de eigen boerenbevolking erheen te doen emigreren.
Nog hetzelfde jaar laat Puyi zich door de Japanners kronen tot keizer van Mantsjoerije (dat zij Manchukuo dopen – een gebied zo groot als Duitsland en Frankrijk tezamen).
Intussen weet hij zich aldoor nog verzekerd van de meegesmokkelde schilderingen, boeken, kalligrafieën en andere schatten uit de keizercollectie.
Het leeuwendeel ligt in een goed vergrendeld, witgekalkt gebouwtje achter het nieuwe paleis: het grote, voormalige zoutbelasting-kantoor.
Van de Japanners ontvangt hij een kleine toelage, die hij heimelijk aanvult met verkopen aan verzamelaars als bijvoorbeeld Laurence Sickman
(directeur Museum of Art, Kansas City).
Als op 6 augustus 1945 de Amerikaanse luchtmacht de atoombom op Hiroshima laat vallen en drie dagen later de wetenschappelijke variant, de plutoniumbom, op Nagasaki, trekt het Japanse leger zich uit Mantsjoerije terug – iets waartoe het toch al aanstalten maakte na de eerdere, eindeloze Amerikaanse bombardementen op hun thuisland.
De Japanse marionetten-keizer Puyi kan weinig anders dan proberen mee te vluchten met het terugtrekkende Japanse leger naar Tokyo.
De meeste kunstschatten moet hij nood-gedwongen in het witte gebouwtje achterlaten.
Met een paar koffers volgestouwd met gouden sieraden, edelstenen en het voornaamste keizerlijke
zegel neemt hij op 11 augustus 1945 met zijn gevolg de trein richting haven.
Op elk station ziet Puyi hoe wanhopig Japanse emigranten aan boord proberen te komen maar er door Japanse bewakers weer vanaf worden getrapt of geslagen.
De spoorwegen blijken te zwaar gebombardeerd, de trein kan niet anders dan terug te keren naar Shenyang. Het keizerlijk gezelschap probeert alsnog per vliegtuig naar Tokyo te vertrekken.
Ze krijgen echter te maken met een Japanse militair, ene
Yoshioka, die het leven van vrouwen en kinderen ondergeschikt acht aan dat van mannen. Alleen Puyi, z’n broer Pujie en z’n dokter mogen meevliegen.
Als ze de volgende ochtend op het vliegveld staan te wachten, legt een Sovjet-eskader de luchthaven echter plat. Met uitgestoken hand loopt de bevelhebber op hem af: ‘Mister Puyi!’
Was hij niet herkend dan had Puyi wellicht de rest van z’n leven in tamelijk luxe in Japan doorgebracht. Hij lijkt de pech hier reeds te beseffen.
Lenin liet Tsaar Nicolaas II onmiddellijk executeren, maar Stalin laat Puyi in niet ongerieflijke gevangenschap binnen de Sovjet Unie verblijven.
Als de ex-keizer hem na vijf jaar nog steeds niet van pas is gekomen, laat hij Puyi in 1950 alsnog overhandigen aan het communistische regiem van Mao Zedong –– dat hem wegens collaboratie met de Japanners interneert in een heropvoedingskamp voor oorlogscriminelen. Elke krijgsgevangene leert er z’n eigen aanklacht te schrijven. Zo ook Puyi.
Werd hij door het oude systeem op driejarige leeftijd tot keizer van een derde van de wereldbevolking gebombardeerd, nu probeert het nieuwste systeem hem tot het tegendeel te deformeren: een gewoon mens.
Begin jaren zestig loopt Puyi vrij rond in Beijing en sluit zich aan bij een groepje binnenlandse toeristen dat de Verboden Stad bezoekt. Ze krijgen een geweldige uitleg – althans degenen die de schuchtere, bijna vijftigjarige man geloven.
Wellicht zou hij een goede gids zijn geweest, ware het niet dat premier Zhou Enlai een huwelijk met een ex-verpleegster regelt alsmede een baantje in een botanische tuin.
Alhoewel, misschien had Zhou Enlai het toch goed ingeschat. Tot z’n overlijden lijkt Puyi voor het eerst een rustig en tevreden leven te leiden – totdat hij in 1966 op 61 jarige leeftijd overlijdt aan een nieraandoening.
Z’n broertje Pujie adviseert twintig jaar later de Italiaanse regisseur Bernardo Bertolucci bij het verfilmen van de onder toezicht geschreven autobiografie 'From emperor to Citizen' tot het filmepos 'The Last Emperor’
.
Van de twaalf keizers uit de Qing-dynastie (1616-1912) was Puyi de enige die niets toevoegde aan de eeuwenoude collectie – integendeel.
Vanaf 1924 wil vrijwel elke nieuwe machthebber weten wat de keizercollectie precies bevat en laat een nieuwe inventarisatie maken.
Zo ook de First National Congress, zij het nu voor het eerst door vier deskundige buitenstaanders en volgens een straffe procedure: nr 1 identificeert het object, nr 2 maakt aantekeningen, nr 3 bepaalt het nummer en nr. 4 brengt tenslotte het label aan. Alleen de nrs 1 en 4 mogen het voorwerp daadwerkelijk aanraken.
Tijdens plaspauzes gaat het gehele paviljoen op slot. Bij elke verplaatsing van voorwerpen wordt elk pakketje geopend en de drager gefouilleerd.
’s Winters blaast er een gure, Centraal Aziatische wind door Beijing met gelig fijnstof uit de woestijnen van Mongolië. Vele bewoners winden een stuk gaas om hun hoofd. De winter van 1924-’25 is extreem kil en koud – en zoveel te meer in de Verboden Stad. Dit maakt de inventarisatie allesbehalve makkelijk: de inkt bevriest, de penselen zijn hard, sommige handen lopen zelfs vrieswonden op.
Geld om de vertrekken warm te houden, verstrekt de nieuwe regering niet. Wat de werkers evenwel betrokken houdt, zijn de verrassende vondsten die ze soms doen in vergeten kasten of verscholen bergruimten. In een ervan stuit teamleider Yi Peiji op een reeks dichtgetimmerde kisten met meer dan duizend schilderijen en kalligrafische werken – klaarstaand voor vervoer.
Uiteindelijk komt de inventarisatie op 9000 schilderingen en kalligrafieën, ruim 1000 stuks porselein van Song tot en met Qing, over de 5000 bronzen spiegels, 700 bronzen beelden, 1600 bronzen of stenen zegelstempels, ontelbare
stukken bewerkte jade, wandkleden, cloisonné voorwerpen – en wat al niet meer in de onderzochte paviljoens.
Buiten de Verboden Stad loopt de onrust en onvrede met steeds wisselende machthebbers zo hoog op dat er zelfs stemmen opgaan om Puyi te herinstalleren.
Ook het team van Yi Peiji krijgt de ergernis over zich heen. Hij is echter zo slim om vooraanstaande schreeuwers, zowel republikeins als keizersgezind, uit te nodigen om zelf te zien hoe zorgzaam en secuur het werk gestaag vordert. Om ook hun achterban te bereiken, laat Yi Peiji regelmatig foto’s met hoogtepunten uit de collectie in diverse kranten publiceren.
Aanhangers van de Republiek China onder het portret van grondlegger Sun Yat Sen.
Ruim twintig jaar nadat Cixi haar museum voor de elite inrichtte om haar macht te onderstrepen, stelt teamleider Yi Peiji op 10 oktober 1925 het paleismuseum open voor het ganse volk. Het is op de feestdag van de Wuchang revolutie die in 1911 tot de oprichting van de Republiek China leidde. (Retrospectief is het een jaloersmakende expositie want vrijwel alles staat of hangt nog op z’n oorspronkelijke plek.)
Alleen al op de openingsdag kopen twintigduizend mensen een kaartje tegen het tarief van één Yuan. Voor de meesten is het veel geld, maar toch ook een buitenkans om eindelijk hun nieuwsgierigheid te kunnen stillen zonder dat het de kop kost; eindelijk toegang tot de Verboden Stad waarvoor ze eeuwenlang massaal moesten bloeden.
Sommige krantenartikelen opperen dat bij het aanschouwen van deze, meer dan tweeduizend jaar oude erfenis het volk voor het eerst beseft een land en natie te vormen.
Vijf jaar later, in 1930, zijn er volgens The North China Daily News een kleine honderd paviljoens binnen de Verboden Stad geschikt gemaakt voor publiek entree. Er breken echter roerige tijden aan, het Japanse leger nadert Beijing.
Verpakt in zo’n 20.000 kisten brengt de nieuwe republiek de complete collectie alsmaar dieper het binnenland in – een reis die uiteindelijk veertien jaar zal duren.
Door naar Deel 5
All photographs and texts ©Kashba Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty