kashba

Deel 3  De Chinese keizercollectie

               Van de ene kunstverzamelaar in het Oosten                 

naar de andere in het Westen

Home


KASHBA Asiatica


Ais Loupatty  

Ton Lankreijer


Staalstraat 6

1011 JL Amsterdam



Open 12:00 – 17:00

Zondag / Sunday 14:00 - 17:00




Contact:


31-20 - 6 23 55 64

06 - 588 41 370


lankreijer@me.com

kashba@planet.nl


17 mei 1842

’De heer Zilling bracht een handrol: “De Voorlaatste heerser Li kijkt naar een spelletje Weiqi", geschilderd door Zhou Wenju (tiende eeuw). Ik had bij me de handrol "Aangedaan door gevoelens" (ca. 303-361). Om gezamen-lijk te kunnen bestuderen en te vergelijken.

Op beide rollen is het penseelwerk ongelijkmatig. Het zijn ongetwijfeld kopieën, gemaakt middels een overtrek-en-invul manier.

De kalligrafie is buitengewoon mooi, jammer dat er delen van ontbreken.

De aanwijzing dat zijn rol door Zhou Wenju werd geschilderd, bestaat uit een bijgaand opschrift met negen karakters.

Geschreven in de slanke, goudkleurige stijl van keizer Huizong (1082-1135). Maar de authenticiteit van een oude meester blijft moeilijk vast te stellen. Toeschrijvingen kunnen beter worden toegekend op grond van voortreffelijkheid.


Of het wel of niet van de hand van Zhou Wenju komt, hoefde niet te worden besproken.’ - Dagboek Saying’a.


In de schaduw van de Verboden Stad ligt de oude wijk Liulichang.


Tijdens de Ming-periode (1368-1644) ontstaan hier werkplaatsen voor het glazuren van beelden, tegels en dakpannen. In de theehuizen eromheen treffen kunstenaars, kalligrafisten, schriftgeleerden en geletterden elkaar. 

Liulichang – zo’n vier voetbalvelden groot – is hun trefpunt in een hoofdstad waar het gros van de bevolking lezen noch schrijven kan. 

In enkele van de vele theehuizen worden

geschriften en kunstwerken uitgewisseld of

verhandeld. Na de verovering van de hoofdstad door de Mantsjoes op de Han-chinezen (1644), groeit Liulichang geleidelijk uit tot ‘het beroemdste antiekstraatje van China’ – op zich verhullend taalgebruik, want daar waar over geschiedenis, cultuur en kunst wordt gesproken, komt onvermijdelijk ook politiek aan bod.


Door de eeuwen heen komen in Liulichang mensen als An Qi (1683-1744), die een beschrijving van zijn verzameling als titel meegeeft: ‘Een verslag van de kalligrafieën en schilderijen die het lot mij wilde laten zien.’


Of zoals de negentiende eeuwse Chen Jieqi die duizenden oude en nieuwe kleien zegels verzamelt. Of Wang Yirong die honderden bronzen potten en potjes – van soms twee, drie duizend jaar oud – bijeen brengt. Anderen staan weer bekend om hun kleine, doch zeer verfijnde collecties.

Via de kunstvoorwerpen die in Liulichang voorbij komen, kennen ze de geschiedenis en bevolking van het uitgestrekte rijk. Op oude schilderijen drukken ze soms hun verzamelaars-zegel om aan te geven dat zij zich gelukkig prijzen met dit stuk in hun collectie – iets waar latere kunsthistorici doorgaans eveneens gelukkig mee zijn.


De verzamelende bezoekers kennen elkaar, ze weten dat die ene stille man vroeger in het paleis werkzaam was en dat die andere, geletterde heer zeer ingewijd is in de vroege Song-periode.

Om onderling te kunnen ruilen of te verhandelen is een veelzijdige kennis voor elke bezoeker een voorwaarde. Maar om de liefhebberij te kunnen blijven bekostigen, leren ze vooral ook om sommige zaken – spijtig maar beslist – voorbij te laten gaan. 


De handelaren lopen tussen de verzamelaars door, gewoonlijk in jassen met wijde mouwen waarin belangstellenden een vertrouwelijk bod kunnen laten glijden.

‘Toeschouwers zullen soms erg gelachen hebben om onze begerige blik,’ noteert een van hen in de kantlijn van z’n aantekeningen.


Gedurende deze yaji (‘inspirerende bijeenkomst’) biedt men elkaar waardering, kennis maar ook kritiek. Door de eeuwen is er een groeiend connaisseurschap ontstaan in de vorm van talloze beschrijvingen in monografieën, dagboeken en inventarisaties. Met daarin soms nog een reliëfdruk of ander spoor van iets dat ooit bestond.

Het bekijken en bespreken van antiquiteiten leert een ieder hoe de voorouders leefden en dachten, waar stijlen en gebruiken vandaan kwamen en hoe die zich verder ontwikkelden. 

Tegelijkertijd laat je indirect zien wie je bent : boeddhist, taoïst of niets; enthousiast of juist zwijgzaam over de keizer; wel of geen eigen gedichten in eigen kalligrafie schrijvend – en uiteraard je financiële status.



Ten gevolge van buitenlandse agressie

en binnenlandse rebellie neemt halver-

wege de negentiende eeuw de chaos

toe. 

In Liulichang lijkt het alsof de liefde

voor de eigen geschiedenis, cultuur en

kunst mettertijd verandert in een

nostalgische hang naar ‘antiquarisme'.


Op de yaji is men naar binnen gericht

en niet geïnteresseerd in voorwerpen van niet-Chinezen (die als barbaren of dieren die kunnen spreken worden weggezet – andersom overigens idem dito). Evenmin in het feit dat miljoenen van hun landgenoten uit bittere armoe emigreren naar omringende landen of naar de overkant van de Stille Oceaan om in de Verenigde Staten – in gelijke armoe – spoorrails aan te leggen.


Vreemd genoeg is in diezelfde tijd in Europa – afgezien van het reeds eeuwen bekende porseleinwerk – juist de kijk op Chinese voorwerpen aan het verruimen: van louter curio(sity) naar de soms zeldzaam schone schilderijen en bronzen.

 


Juli 1898, achtentwintig jaar na de plundering en vernietiging van het Zomerpaleis, zet de VS-minister Edwin H. Conger (1843–1907) voet aan wal als juist de zogenoemde bokseropstand in volle gang is.

Op weg van de zeekust naar Beijing ziet hij nauwelijks nog een huis dat niet geplunderd en in brand gestoken is.

In de westerse wiki-wereld staat de bokseropstand doorgaans omschreven als de plotse opkomst van grote groepen doorgedraaide fanatiekelingen die lid waren van geheime sekten die hun wijs maakten dat ze fysiek onkwetsbaar waren –

waardoor ze regelrecht het koloniale spervuur inliepen.


Deze beeldvorming is met name gebaseerd op de Slag bij de Senluo-tempel, oktober 1899, waar zo’n 1500 ‘boksers’ inderdaad een dwaze strijd leveren door met blote handen de bewapende buitenlandse legers te lijf te gaan. 


De rapportage stamt echter uit een tijd dat het westen onbekend is met vechtsporten als Kung Fu, waarbij leermeesters een stalen torso (‘ijzeren hemd’) dat alle klappen opvangt als mannelijk ideaalbeeld stellen.

In feite gaat de bokseropstand over verpauperde boeren die na drie jammerlijk mislukte oogstjaren – en slinks aangemoedigd door de wanhopige Mantsjoese elite – hun frustratie op de buitenlandse indringers richtten.

Met name op zendelingen en missionarissen, die dankzij nieuw afgedwongen verdragen intussen meer te zeggen hebben dan de dorps- of zelfs regio-hoofden.

‘Van de generaal tot de laagste rang’ rapporteert VS-minister Conger, ‘van de buitenlandse ambts-dragers tot de laagst geplaatste attachés, van de bisschoppen tot de missionarissen, iedereen heeft hier opgelicht, gestolen, geplunderd,


gechanteerd of zichzelf anderszins te schande gemaakt - en dat is nog steeds elke dag gaande.’


‘Als ik om me heen kijk,’ schrijft zijn vrouw Sarah naar haar neef in de VS, ‘verbaast het me niet dat Chinezen ons westerlingen haten. 


De buitenlanders behandelen hen alsof ze honden zijn en geen enkel recht hebben. Niet verwonderlijk dat ze soms grommen en bijten.’


Vijfenvijftig dagen gijzelen de ‘boksers’ (gesteund door het keizerlijk leger) de buitenlandse zones. Daarop vormen de Europese naties een gezamenlijk leger om dit ‘Legation Quarter’ te ontzetten.


Terwijl ze Beijing binnentrekken, zien ook zij slechts ravage rondom: gesloten winkels, lege straten, her en der achtergebleven lijken.

Zodra de buitenlandse zones op 14 augustus worden bevrijd, breken de gegijzelde kolonialen uit in ongebreidelde woede.


Samen met de soldaten trekken ze de stad in om hun 55 dagen van angst voor plunder, verkrachting en verderf om te



zetten in plunder, verkrachting en verderf.

Veel verschil tussen ‘boskers’ en burgers zien de westerlingen niet, dus elke Chinees en z’n huis is prooi. Pas na drie, vier, vijf weken, als de kostbaarste spullen door zowel Jan als Chan en Alleman zijn geroofd, grijpt het geallieerde leger in – met tegenzin.


Sommige diplomaten adviseren de soldaten wèlke huizen leeg te halen en wàar de inhoud  op te slaan. Het lukt de manschappen zelfs enkele keren om de Verboden Stad binnen te dringen en ook daar het nodige

Na een paar weken kijkt niemand meer op als een Euro-Amerikaanse soldaat voor inspectie aantreedt in een broek van blauwe of roze zijde, al dan niet met bijpassende mandarijnen jas en laarzen.

De Amerikaanse oorlogscorrespondent Jasper Whiting noteert dat soldaten hun plunderingen onder elkaar vergoelijken door hard te roepen dat 'als zij het niet stelen, anderen het zullen doen’. Die anderen zijn ‘de

buitenlandse diplomaten, missionarissen en collega-journalisten’.


Aanval is de beste verdediging lijkt Veldmaarschalk Alfred Waldersee te denken: ‘De lokale bevolking nam deel aan overval en plundering. Chinese functionarissen stalen links en rechts, vooral uit de paleizen, en probeerden de buiten-landse troepen daarvan de schuld te

geven. Ook Europese en Amerikaanse curio-kopers speelden een grote rol. Grote hoeveelheden gestolen goederen vielen in de handen van handelaren.’


Volgens correspondent Whiting doen alleen de Britten een poging om de chaos enigszins onder controle te krijgen. Bij terugkeer van een rooftocht door de stad, legaliseert de legerleiding de buit en regelt de centrale opslag ervan. Vervolgens worden er op de zonnige namiddagen open-bare veilingen georganiseerd, waarna de opbrengst ‘gelijk onder de rangen’ wordt verdeeld.


‘Lady Macdonald, de vrouw van de Britse minister, verwierf het beste uit alle buit,’ schrijft Whiting. ‘Ik heb zelf een deel van haar sortering kunnen bekijken. Uiteindelijk vulde ze 87 grote kisten met de meest waardevolle schatten.’

 


De eerstvolgende ‘beste sortering’ is die van Mr. Squires, de Eerste Secretaris van de Amerikaanse Legatie. Hij gaat geraffineerd te werk. Door alle soldaten persoonlijk langs te gaan, kan hij talloze prachtige geroofde voorwerpen overnemen, ‘waar zij geen kennis van hebben of waarover zij zich toch al ongemakkelijk voelen’.


De eerste secretaris en zijn lady behoren tot



de puriteinse blue noses uit New England ‘met een verfijnde smaak en een bijpassende hebzucht’. Hun verzameling aan het eind van zijn diplomatieke dienst telt meerdere spoorwagons richting haven.

Maar ook uit de Russische, Duitse en Franse ‘beschermzones’ vertrekken wagonladingen vol buit.


Zodra de keizerlijke hofhouding terug aan de macht is en de meegevluchte Mantsjoese elite in hun geplunderde paleizen weerkeren, worden er terstond meedogenloze speurtochten naar gestolen goederen uitgezet. Niet onder buitenlanders maar onder de Chinese bevolking vinden talloze executies plaats.



Keizerlijke hofhouding

Rijke Chinezen die vooraan stonden toen er buit uit de Verboden Stad werd gehaald, deden dit uiteraard alleen om de schatten te redden en ze bij haar terugkomst aan hare keizerin-regentes terug te geven                                                                                                                                           als teken van trouw en toewijding… 




Keizerin-regentes Cixi.


Liulichang is inmiddels volstrekt van karakter veranderd en min of meer een handelswijk geworden voor – al dan niet gestolen – antiek. Eind negentiende eeuw zijn de sociale verhoudingen dermate gekanteld dat niemand meer weet waar wat vandaan komt. Tussenmannen verkopen en speuren in opdracht. 


Voorbij komen schatten uit verlaten paleizen, verzamelingen van geletterden die op de verkeerde macht hadden gegokt, unieke stukken van ambtenaren met gokschulden of van prinsen op de vlucht voor paleisintriges.


‘Vaak gebruiken deze noodgedwongen verkopers go-betweens om schaamte en gezichtsverlies te vermijden vanwege hun kwijnende fortuinen en dalende status.’ – Di Yin Lu, kunsthistoricus.

Eliza Ruhamah Skidmore (1856-1928), een foto- en geograaf uit Midwest die maar liefst zeven reizen naar China maakte, geeft een beschrijving van Tai-sing-kai oftewel de Jade Straat: stoffig bij zon, modderig bij regen. 

Ze raakt ‘dizzied’

doordat ze bij de

vele donkere

winkeltjes aan

beide straatkanten

naar binnen wil turen,

terwijl draagstoel-


koelies

haar ‘opzij schreeuwen

of tegen de muur pletten omdat er weer een groep gehate buitenlanders voorbij moet’. 

Bij eethuisjes staan tobbes vol vis voor de deur. 'Mensen kibbelen luid over walgelijke stukken bloedend vlees of slachtafval vol vliegen, dat ze aan een lus van gevlochten bamboe over straat mee naar huis slepen.'


In 1911 beschrijft antropoloog Bertholt Laufer de handelshuisjes in Liulichang als smalle, diepe vertrekken. In het voorgedeelte staat vooral bric-a-brac en hangen her en der kreukelige, papieren schilderijtjes aan de muur. Maar altijd staat er tussendoor wel ergens een enkel goed object.


'De juiste gang van zaken is deze respectvol te bekijken,' weet de diplomatenvrouw Sarah Conger. ‘Pas dan zal de handelaar me naar een volgend vertrek met betere objecten leiden.’ 


De clou is geleidelijk meer bewondering te tonen maar nog niets te besluiten. ‘Ik ben soms wel door zes kamers geleid, voordat ik uiteindelijk in een vertrek stond waar àlle voorwerpen kwaliteit bezaten.’


Koopmans gezin

Volgens Laufer gaat het de handelaar er niet zozeer om of de klant de prijs zal willen of kunnen betalen maar vooral om te zien of hij over onder-scheidend vermogen beschikt. 


Handelaren prijzen namelijk zelden tot nooit een voorwerp aan, ze zeggen er nagenoeg niets over. Eenmaal in de achterkamer wordt de koper verondersteld te weten wat hij selecteert en bekijkt. Mocht hij achteraf teleurgesteld zijn, treft alleen hem de blaam. Het is dan ook regel om ter plekke en in contanten te betalen.

Als elke nieuwkomer na 1920 klaagt Juliet Bredon dat zij voor 'marvelous bargains, alas, too late' is. De reisschrijfster (begintijd National Geographic), die zich in een riksja door Liulichang laat rijden, heeft geen benul hoe achter de facades de antiek-winkeltjes inmiddels zijn veranderd. Hoe plaatselijke handelaren inmiddels connecties,

familieleden of netwerken hebben die – mede dankzij aangelegde spoorlijnen – tempeltjes, grotten en graftombes op het platteland laten afstruinen – op zoek naar antiek.


Soms laten ze vaste klanten bespieden om te weten wie wellicht mòet verkopen wegens politieke of familie-omstandigheden (huwelijk, scheiding, overlijden). 


Niet anders dan de antiquairs in Londen, Parijs en New York, overigens. De antiekhandel is wereldwijd een zeer serieuze business geworden.

Laufer licht toe dat oude, rentenierende families in China van oudsher niet investeren in een bank of bedrijf maar liever waardevol antiek kopen. Wanneer er geld nodig is voor een reis, een huwelijk of een begrafenis, laten ze via de tussenpersoon een erfstuk verkopen. Ook dit is in negentiende eeuws Europa niet anders.



In 1886 heeft een Amerikaans veilinghuis porselein uit de collectie van Comte de Semalle en Count Kleczkowski in de aanbieding. 


De Von der Heyden collectie in Den Haag wordt na een paar generaties door de oudste zoon in 1900 in z’n geheel verkocht aan de New Yorkse antiquair Duveen.

‘Al doende neemt zelfs Europa afscheid van z’n schatten,’ schrijft kapitein Brinkley (Brits artillerieofficier). ‘Om uiteindelijk verzamelkabinetten in de Verenigde Staten te verrijken.


Daar wordt Chinees porselein nog wel gewaardeerd. 'And thither the choicest examples steadily gravitate.’


Het nieuws over de plunderingen in China leidt in Europa soms wel tot kritiek. Maar met een slotzin als ‘Een beschaving dient de gratie in zich te hebben om te kunnen

blozen.’ lijkt de Daily Express eerder een bijdrage te willen leveren aan de toentertijd nog populaire poesiealbums.



Geen verandering zonder moeilijkheden. Met name de aanleg van spoorwegen veroorzaakt eind negentiende eeuw overal ter wereld grote omwenteling en strijd. Het gaat investeerders niet zozeer om het vervoeren van passagiers als wel om de kolen en goedkope grondstoffen uit afgelegen streken en de zogenoemde 'diepe binnenlanden’.


Als de burgeroorlog in de VS ten een einde komt, schiet de bedrijvigheid omhoog. In de jonge staat ontstaat een eerste generatie groot-industriëlen in kolen en ijzer, rails en wagons, automobielen en tractoren, stedenbouw en zo voorts. Met daarbij nieuwe financiële werelden: grootfinanciers, banken, beurzen en verzekeringen.

In eerste instantie decoreren ze hun nieuwe rijkdom met schilderkunst uit de landen van herkomst, overwegend Europa. 

Oude meesters als Vermeer, Veronese of Velasquez zijn aanvankelijk te duur. Men kiest voor latere Britse schilders of Frans expressionisten. 

'Go west, young man, go west!'



Tegelijkertijd wint ook het oude porselein aan populariteit. En daar heeft Europa veel van, de rentenierende generaties willen maar al te graag verkopen om hun landhuizen te kunnen onderhouden.

‘Rechtstreeks uit het Zomerpaleis,’ luidt soms nog de provenance in de catalogi van veilinghuizen in Londen en Parijs.

Vóór 1900 is de VS een late koloniale nieuwkomer, zij het een grote. In 1898 geeft marinebaas Theodore Roosevelt zijn admiraal Dewey de opdracht om de Amerikaanse vlag op de Filipijnen te planten. 

Vijf jaar later spreekt hij in San Francisco als president een enthousiaste menigte toe. ‘Onze sterke republiek dient een grootmacht in de Pacific te zijn!’


Brullende instemming, volgens de aanwezige pers.


‘Ik wàs al een expansionist, maar nu ik in China ben geweest, begrijp ik niet hoe iemand… géén expansionist kan zijn!’


Of zoals de New Yorkse senator Chaucey Depew die in 1900 op de Republikeinse Nationale Conventie uitroept: ‘Er is hier geen enkele man die zich niet vìerhonderd procent gròter voelt dan vier jaar geleden!’


Rijke ondernemers als Charles L. Freer (spoorwagons en bankwezen) trekken inmiddels zelf de binnen-landen in. 


Mèt een legertje bewapende ‘gidsen’. Tegen een ondersteunende donatie vindt zijn expeditie ruiterlijk onderkomen bij plaatselijke missio-narissen – die de omgeving goed kennen.

Freer wil namelijk het antiek voor zijn verzameling ter plekke inkopen – hetgeen logischerwijs aanzet tot plundering van plaatselijke tempels, tombes en grotten (bijv. de befaamde Longmen caves). 


Opdat hij bij elk verworven object een waterdicht bewijs van echtheid heeft. Een ‘impeccable provenance’ zoals veilinghuizen tegenwoordig vermelden. 




Daarbij hoeft hij niet in een of andere publieke ruimte tegen anderen op te bieden – echte heren doen namelijk zoiets niet.


Het gaat dit soort superrijke industriëlen – die thuis loonstakingen uithongeren of laten neerslaan – in de onderlinge rivaliteit om de àlleroudste objecten. Richting pers noemen ze zich ‘toegewijde archeologen op zoek naar de vroegste perioden van de mensheid’ – of iets dergelijks. Maar waar het om gaat is datgene dat een verliezer op een New Yorkse veiling naar het hoofd van de winnaar slingert: ‘O, maar ik krijg het wel na jòuw dood!’


Charles Freer in Japan.


‘De VS heeft geld en Europa zit vol kunst,’ licht een antiekhandelaar de tamelijk plots opgestoken Amerikaanse verzameldrift toe. ‘Art follows money.’ 


Daar doet JP Morgan ook niet snobistisch over. Een journalist vraagt waarom hij zoveel Chinees antiek verzamelt?


‘Because it is so damn cheap!’ luidt zijn antwoord.

‘Bij het besteden van dergelijke fortuinen kan geen enkele liefdadigheid het wangedrag tijdens het verwerven ervan op enigerlei wijze goedmaken', reageert Theodore Roosevelt wanneer John D. Rockefeller in 1909 voorstelt

een (overigens belasting-aftrekbare) stichting tot behoud van zijn verzameling op te richten.


Ook de keurig-netjes-ingetogen Charles L. Freer krijgt de nodige kritiek. Alsmede de musea die zonder voorbehoud complete verzamelingen onderdak geven (en vervolgens dienen te catalogiseren, restaureren en tonen dankzij belastinggeld).




Freer probeert zijn rooftochten te verdedigen met teksten als: 


‘Het Chinese antiek is harmonieus in spirituele zin, het heeft de kracht om de esthetische cultuur te verbreden en de elegantie om de menselijke geest te verheffen’.


Hij besluit uiteindelijk toch maar z’n eigen museum te bouwen. Dan kan hij namelijk alle voorwaarden stellen. Zoals: er mag never-ever iets bij en er never-ever iets uit. Eenmaal bevroren in tijd zal zijn verzameling vanzelf zijn kunstwerk zijn. (Dit is overigens maar ten dele gelukt, het gebouw heet nu The Freer/Sackler Gallerie, onderdeel van Smithsonian).


Een groot aantal van de Amerikaanse verzamelaars doneren hun collectie aan musea of universiteiten op voorwaarde van naamsvermeldingen: the Samuel P. Avery collection, the bequest of C. Moore, a gift of Mr. and Mrs. Samuel Colman, the bequest of Mary Clark Thompson, the Havermeyer collection, enzovoorts.


Niets is eeuwig en zeker stoffelijke vormen niet. Om tijd te rekken kun je er een klimaat-gecontroleerd gebouw omheen zetten – en mensen er zo veel mogelijk vandaan houden door slechts enkele stuks te tonen – maar samenkomen en uiteenvallen is nou eenmaal dè kosmische ademhaling – en die stroomt uiteindelijk zeer plastisch door alle verzamelingen heen.



Onder druk van John D. Rockefeller (olie/bank) en J.P. Morgan (staal/bank), beiden verwoed porseleinverzamelaar, keurt het Congres in 1909 de Payne-Aldrich Tariefwet goed. Daarmee wordt tevens alle invoerbelasting afgeschaft op kunstwerken van meer dan een eeuw oud. In afwachting van deze wet liet Morgan jarenlang zijn kunstinkopen in Europa in opslag liggen.


Als critici het bezwaar maken dat degenen die zich dergelijke kunst kunnen veroorloven, makkelijk heffing kunnen betalen, luidt het verweer: 


'Deze kunst-werken, die weliswaar door individuen worden binnen-gebracht, vinden in de geschiedenis van alle landen onvermijdelijk hun weg naar musea en andere plekken waar grote kunstwerken voor het hele publiek worden bewaard.’ 


(Ook hier in Nederland valt ‘ouder dan 100 jaar’ nog steeds onder het lage btw-tarief).


Maar wiens natte vinger wijst aan wat daadwerkelijk kunst is èn meer dan honderd jaar oud? Vele objecten en schilderingen uit zowel Freers als Morgans verzamelingen worden mettertijd door kunsthistorici – dankzij betere onderzoeksmethodes – als ‘later’ bestempeld. (In die denkwereld nagenoeg synoniem aan 'onecht’.)


De collecties van de grootste verzamelaars in de VS zijn even tegen-gesteld als de heren zelf. Freer beseft dat je met enige kennis-van-zaken beter scoort: hoe meer je weet, hoe beter je ziet. 


Bovendien weet hij waar en bij wie te zwijgen, met name in China. Evenzo weet hij bij welke antiekhandelaar in de VS en Europa zich als onnozele miljonair te profileren, of een dandy-toontje aan te slaan: 


‘Stuur mij niets Ming of later!’ 


Omdat het lichtgroene porselein hem niet aanspreekt – of dat hij er te weinig van weet – ontbeert zijn latere museum elke vorm van het prachtige celadon. 

Freer selecteert en beperkt zich het liefst tot objecten en schilderingen uit de alleroudste perioden. Z’n in kunst investerende concurrent JP Morgan vergaart het liefst partijtjes en verkoopt er soms uit. Freer gaat zelf naar Japan en China. 


Morgan koopt soms complete collecties op van mensen die jarenlang in China waren. Hun beider verzamelingen variëren sterk in kwaliteit en ‘echtheid’ – volgens latere kunsthistorici.


Op 8 maart 1913 ontvangt Morgan een telegram uit Beijing van ene Francis H.

McKnight, een Amerikaanse diplomaat die naar China werd gestuurd:


Morgan,

Voor H.P. Davison. Strikt vertrouwelijk. Keizerlijke familie treft voorbereidingen om voor eigen rekening en in zijn geheel paleiscollecties te verkopen inclusief parels, brons, porselein, etc. 


Ik vermoed dat eerste optie J.P. Morgan op Johol en Peking collecties ook misschien Mukden kan worden verkregen op voorwaarde van zijn eigen deskundige waarde vaststelling. STOP. Zal vollediger details telegraferen indien belangstelling. Belangrijk dat we zo snel mogelijk een antwoord hebben. - F.H. McKnight


’Stuur meer informatie’, telegrafeert Morgans secretariaat terug. Het aanbod volgt op de ineenstorting van de Qing dynastie. Op dat moment maken Morgan en zijn entourage zijn geliefde, jaarlijkse vaartocht over de Nijl. Vele telegrammen vliegen heen en weer om de schatten nader gespecificeerd te krijgen, maar vaker nog over de essentiële vraag wie de rechtmatige eigenaar is: de vertrokken keizer of de huidige krijgsheer?


McKnight werkt met de keizerlijke familie een plan uit waarin Morgan – na het verstrekken van een lening voor de helft van de waarde – de complete collectie voor uiteindelijke taxatie naar Londen kan laten verschepen. Eenmaal in Londen, kan hij dan als eerste uit de schatten selecteren.

Nog meer telegrammen volgen echter om de legitimiteit te verifiëren van ene Shi Shu, hoofd bewaking van het keizerlijk huishouden tijdens de overgang naar een republiek.

Vervolgens laat een stortvloed van


gecodeerde telegrammen weten dat de keizerlijke familie èn de nieuwe krijgsheer Yuan Shikai met het plan akkoord gaan. Goedkeuring van de nieuwe Nationale Assemblee moet echter nog komen…


Tussenman McKnight, die beweert op te treden als agent van de keizerlijke familie, blijft aandringen en voegt er op 12 maart 1913 nog aan toe: 


Elke geschatte waardeverzameling moet noodzakelijkerwijs een gok zijn, maar de indruk bestaat dat Mukden een waarde van 2.000.000.000 gouden dollars betreft en dat Jehol en Peking elk 1.000.000.000 dollar waard zijn.’


De vijfenzeventigjarige, nonstop Havana’s rokende Morgan heeft al langer te kampen met ‘chronische zenuwaandoeningen’, maar tijdens deze tocht over de Nijl loopt de koorts zo hoog op dat hij soms zelfs ijlt.


Dit nieuws bereikt Wallstreet en prompt zakken er beurskoersen (Morgan is goed voor zo’n acht procent van het nationale product in de VS). Zijn artsen sporen hem aan naar New York terug te keren, maar J.P. wil naar zijn vertrouwde suite in het Grand Hotel in Rome. Ondertussen houdt de stroom telegrammen met Beijing onverminderd aan. Over vragen als hoeveel precies vooruit te betalen en vooral aan wie. Hoe ziek ook, hij blijft er bovenop zitten.


Zoals elk jaar stroomt de lobby van het Grand Hotel in Rome na zijn aankomst direct vol met antiquairs – die eerst door de voorselectie van Morgans staf moeten. Tijdens de ochtendvergadering van 31 maart, stuurt J.P. plots iedereen weg met de woorden: ‘I’ve got to go up the hill.’


Even later is hij dood.


Ook al was hij voorzitter van The Metropolitan Museum of Art geweest, Morgan was nooit voornemens zijn verzameling aan het museum na te laten. 

De collectie werd op zo’n 50.000.000 dollar getaxeerd. Hij achtte het bedrag te hoog om uit zijn nalatenschap te laten halen zonder consequenties voor het voortbestaan van zijn bedrijven.

Na zijn overlijden doet men het argument af als vrekkigheid. Totdat de cijfers van z’n estate worden gepubliceerd. Morgans vermogen werd door iedereen veel te hoog ingeschat – en daar wist hij z’n leven lang handig gebruik van te maken.


John D. Rockefeller Sr (Standard Oil), die binnen een jaar voor vijf miljoen aan porselein uit de nalatenschap van zijn opponent weet te bemachtigen, verzucht daarbij hardop: 

‘And to think he wasn’t even a rich man.’

Wellicht had kunstverzamelaar Avery Brundage gelijk:  

‘It’s not a hobby, it’s a disease.’



All photographs and texts ©Kashba  Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty