kashba

Samuel van de Putte 3

Home


KASHBA Asiatica


Ais Loupatty & Ton Lankreijer


Staalstraat 6

1011 JL Amsterdam



Open 12:00 – 17:00

Zondag / Sunday 14:00 - 17:00




Contact:


31-20- 6 23 55 64

lankreijer@me.com

kashba@planet.nl


Voor zonsopgang verlaat Samuel alweer de havenplaats Gamron. Hij heeft geen idee wat hij met z’n z’n bliksembezoek aan het VOC kantoor teweeg heeft gebracht, hij heeft wel wat anders aan z’n hoofd. Hij moet zo snel mogelijk zien aan te haken bij z’n karavaan die alweer door is getrokken – door de Perzische woestijn, door naar India.


Bij elk kruispunt op de zandvlaktes verandert de horde mensen en dieren van samenstelling. Het is inmiddels 1723, het mobiele dorp vormt al zo’n drie jaar z’n dagelijks bestaan – en bescherming.


Niemand in de karavaan behoeft ooit aansporing om de pas erin te houden. Ieder lid ondervindt  het aloude Perzische spreekwoord aan den lijve: Wie de woestijn binnengaat, is verloren. Wie haar weer weet te verlaten, is herboren.


                    Tekening: Toni Holsbergen


Lange delen van de route worden slechts spaar–zaam bevolkt. Er heerst oorlog, honger en droogte. Het gebied lijkt overal in rep en roer.


In het Perzische rijk àchter hem komt de eeuwen-oude Safavid dynastie ten val. Op het Indiase sub-continent vóór hem staat het machtige Mogolrijk op instorten. Geregeld stuit de karavaan op legertjes plunderaars. 


Met elke week gaat de woestijn over in tropisch gebied. In het steeds groenere landschap liggen de dorpen en stadjes tamelijk verspreid. Steevast omringd door een wal of een muur. Af en toe steken er weelderige huizen van kooplieden, grootgrondbezitters en ambtenaren bovenuit.



Zodra de karavaan ergens wat langer bivakkeert, laat Samuel zich de lichtere kledij van de plaatselijke Jain-bevolking aanmeten. Hun stijl is eenvoudig, allesbehalve opvallend, precies wat hij nodig heeft. Het past ook wel bij hem, hij is per slot al drieëndertig. 

Maar met de vele machtswisselingen rondom houdt hij z’n mohammedaanse woestijnkleding vooralsnog even in reserve.


Tegelijk met alle verandering in klimaat en natuur krijgt langs de route een volstrekt andere cultuur gestalte.

Her en der in het landschap lichten witmarmeren tempeltjes op met wonderlijke beelden en symbolen. Enkele zijn bekleed met fonkelend bladgoud. 


Samuel kijkt er met verbazing naar. In de ene god uit de koran kon hij zich nog wel vinden – tenslotte is de zijne, uit de bijbel, eenzelfde soort woestijngod. 


Maar het godloze uitgangspunt van de Jain is een mysterie voor hem. Niet dat hij in Zeeland van de zwarte-kousen kerk was, maar een wereld zonder begin- en eindpunt? Goddeloos?


Onderweg was hij wel bekend geraakt met schaars geklede pelgrims, bedelmon-niken en andere ascetische


wereld-verzakers. Maar hier, bij de Jain, staat onverbloemd het beeld van de mens centraal – nog naakter dan dat ze er zelf al bijlopen. 


Reeds langere tijd teert Samuel op te weinig voedsel. Soms om wille van z’n slinkend budget, soms om niet ziek te worden, of omdat er ronduit weinig te eten valt. 

In bijna elke cultuur onderweg bleek het aantal regels in keuken en kerk even groot. Hier in Gujarat eet de bevolking niets dat leven ontving

Het gaat echter verder dan vlees noch vis. Zelfs wortelen en knollen dienen vóór de oogst alle gelegen-heid te krijgen om eerst tot bloei te komen.

Voortijdig rooien kan bovendien leiden tot de zinloze dood van wormen en andere beestjes.


Met verbijstering slaat Samuel enkele passerende asceten gade die – voorover gebukt vegend met een bezempje – hun pad vrij maken van mieren en insecten. Een enkele van hen draagt zelfs een lap voor de mond om te voorkomen dat een vlieg er z’n dood zou vinden. 


Geweldloosheid is een van de oudste en voornaamste Jain-beginselen. Maar door slechte oogsten en armoede heerst er dermate veel gewelddadigheid dat de karavaan meer bewapende mannen moet aannemen dan tijdens de afgelopen woestijntocht. 

Met als gevolg dat zich nog meer boeren, veehouders en handelaren langs de flanken scharen om van de extra bescherming te profiteren.


Onderweg ziet Samuel de zwart-geblakerde restanten van dorpen die niet wilden of konden betalen voor ‘bescherming tegen de sluipdieven die de reizende luyden onderweg afzetten ende doodt-slaen’ (zoals kooplieden elkaar soms op de hoogte hielden).

Samuels karavaan probeert snel - zo snel als met ossenkarren en kudden vee mogelijk is – aan de vechtzones voorbij te komen. Zelfs belangrijke havenplaatsen als Surat en Goa passeert de stoet op veilige afstand. Wie daar moet zijn, haakt maar af.


Om al het oorlogstumult te ontlopen, is Samuels voorlopige bestemming noodgedwongen Cochin, diep in het zuiden van het subcontinent. De havenplaats werd een halve eeuw eerder door de VOC op de Portugezen veroverd. Hij hoopt er in ieder geval een kredietbrief te verzilveren. Maar het zal nog wel een jaartje duren eer hij de vesting bereikt. Intussen is hij er lichamelijk steeds slechter aan toe. Meer en meer beestjes bewonen z’n darmen. Door z'n looien huid kun je de botten tellen.


Gedurende hetzelfde jaar corresponderen enkele Compagnie-vestigingen onderling over hem. Per bootpost rapporteert kantoor Gamron het zonderlinge bezoek ener lantreisiger aan het Centrale Indische Bestuur te Batavia, die het rapport door bootbrieft aan het VOC kantoor te Amsterdam, dat vervolgens het geval Van de Putte agendeert voor de halfjaarlijkse vergadering van de Heren XVII als een wellicht amusant doch niet te veronachtzamen agendapuntje.

^ A nabob is an Anglo-Indian term for a conspicuously wealthy man who made his fortune in the


Orient, especially in India with the privately held and corrupt East India Company. - wikipedia


Hoe kan het dat een landreiziger, die beweert vijf jaar eerder uit Vlissingen te zijn vertrokken, zonder enig voorbericht zo maar bij kantoor Gamron aanklopt? Gekleed als mohametaan, waratje. Is dit niet wéér een sluwe manier om het VOC-octrooi – het met de Staten-Generaal onderhandelde alleenrecht – te ondermijnen? 


- Wie is die vrijbuiter eigenlijk

‘Mijn broer,’ antwoordt iemand uit het gehoor.


Na twintig jaar kaapvaart bleef Samuels vader vanaf 1685 definitief aan wal. Een deel van zijn vergaarde roofbuit investeerde hij in de Zeeuwse Voorcompagnie. 




Later, onder druk van raadspensionaris Van Oldenbarnevelt werden de elkaar beconcurrerende, zo niet bevechtende voorcompagnieën – Zeeland, Delft, Enkhuizen, Hoorn en Rotterdam – verenigd in de Vereenigde Oostindische Compagnie

Tijdens die fusie legden meer dan tweeduizend rijke families maar al te graag geld in. Ze veronderstelden dat de nieuwe ‘handelsonderneming’ domweg meer buit zou maken. Eendracht maakt macht. 

Gelijk piraten of vikingen maar dan gesofistikeerder. 


Tijdens de open inschrijvingen kon werkelijk iedereen een aandeel kopen, van arts tot boer tot huishoudelijk personeel. 


Achter de schermen ontwikkelde het grote geld echter al een eigen agenda. Vrijwel meteen werd bijvoorbeeld de put-optie bekokstoofd. 




Vader Carel, rijk geworden dankzij zeeslagen en kaapvaart, behoorde zodoende tot de eerste generatie VOC-investeerders. Hij trad toe tot het gezelschap van binnengelopen piraten & kaapvaarders dat met even rijke kooplui & regenten een bondgenootschap aanging. 


Als eerste ter wereld bedacht de VOC een systeem dat geld en verantwoording van elkaar scheidde: de naamloze vennootschap. Niet langer kon een bezitter (van anonieme aandelen) persoonlijk worden aangesproken voor wat een beheerder met het geld ondernam. 


Zeker in Samuels tijd stak deze handelswijze sterk af met het omringende islamitisch ethos waarin alleen al het opstrijken van rente op kapitaal verworpen werd.


Om vertrouwen in de nog onbekende naamloze ondernemingsvorm te wekken keerde de VOC de eerste vier, vijf jaren opmerkelijk veel dividend uit; geld dat niet zozeer met koopvaart (handel) als wel met kaapvaart (roof) was binnengehaald – niemand had anders verwacht.


VOC-aandeel


Ondanks Samuels illustere geloofsbrieven bleef de secunde van kantoor Gamron moeilijk doen. De aangewaaide landreiziger kon dan wel de zoon van een voormalig vice-admiraal zijn, maar dan kon hij nog steeds een fiscaal zijn: een van de stillen die de Heren XVII op pad stuurden om corruptie op te sporen. 



In feite was iedere fiscaal een gemachtigd onderzoeksrechter die elke vorm van morshandel diende te vervolgen. Nog erger was echter als hij een deel ervan voor zichzelf opeiste.


Na een vierde of vijfde gastenmaaltijd kon de fiscaal dan zomaar komen te lijden aan hevige koorts, darmleegloop of iets anders zeer betreurenswaardig.


Toch blijft het Gamron-kantoor twijfelen. Hadden ze de jongeman nou wel of niet van dienst moeten zijn? Wie weet welke relaties de admiralen-familie allemaal onderhoudt… en tot in welke regionen…




In hun rapport aan de Hoge Regering te Batavia probeert het kantoor zich op voorhand in te dekken. Door te foeteren dat de jongeman de rivaliserende Engelse Logie had bezocht. En daar ook nog eens de nacht had doorgebracht. Nota bene bij de directeur thuis. 


‘En dat hebben wij niet kunnen goedkeuren!’


Men mag het kantoor hoe dan ook niets kwalijk nemen. De jongeman verscheen onverwachts op een zeer ongelukkig moment. De afgelopen twee jaar waren benard en beroerd geweest. Nadat de opper-koopman overleed, werd de vesting vanuit zee aangevallen. Door rovers uit Muscat (Oman), aan de overkant van de Perzische Golf. 


Tot overmaat van ramp onttroonden ‘wilde Afghanen’ onverhoeds het eeuwenoude, Perzische koningshuis


te Isfahan – 'waar ons kantoor nog heel wat geld heeft uitstaan.'


(In werkelijkheid kreeg de Afghaanse leider Mahmoud Hotak de meeste stammen achter zich doordat hij z’n soldaten onder controle had en roof, verkrachting en andere uitwassen wist te voorkomen.)


De VOC koos heel bewust voor Cochin als hun belangrijkste vesting aan de kust van Malabar,


het zogenoemde Voor-Indië. Er waren zelfs meerdere gevechten met de Portugezen voor nodig om het te verkrijgen. Het landschap sprak hun aan: leeg, vlak, waterrijk – Holland maar dan met palmen. 


Het vissersdorpje Mumbai, ofschoon veel centraler gelegen, werd aan de Engelsen gelaten – die het binnen afzienbare tijd tot de grote havenstad Bombay uitbouwden.


Op 16 oktober 1724 laten de Heren XVII in Amsterdam een wereldwijd rondschrijven uitgaan. Wereldwijd, want je weet maar nooit welke streken de jongeling zich nog meer in het hoofd haalt. Het schrijven behelst het verzoek om 'Heer Samuel van de Putte alle gemak en beleeftheijt’ te bieden. 


Deze omslag in ontvangst dankt Samuel aan de voorspraak van z’n jongere broer. Constantijn werkt in Amsterdam ten kantore der convooien (koopvaardij-vloten).


Ter vergadering licht hij de Heren toe dat z’n broer, tijdens de grand tour naar Italië, het plan opvatte om alleen verder te reizen. Tot aan Peking. Min of meer in de voetsporen van de befaamde Gemelli Careri. Zijn toenmalige reisgenoten kunnen het verhaal bevestigen, ze zijn inmiddels thuisgekeerd. Door de gewelddadige, politieke ontwikkelingen aldaar kon zijn broer helaas niet anders dan uitwijken naar de VOC-vestiging in Voor-Indië: Cochin.


Natuurlijk weet Constantijn dat hij de Heren XVII slechts moet zien te overtuigen dat z’n broer weliswaar eigenzinnig is, maar beslist geen morshandelaar. Immers, zou hij als VOC-aandeelhouder dan geen dief van eigen portemonnee zijn? 


Hij verzekert de vergadering dat z’n broer, eenmaal in Cochin aangekomen, gewoon als passagier een van de retourboten naar huis zal nemen.


De Heren XVII willen Constantijns verzoek in zoverre wel consenteren dat Samuel bij zijn verschijning in Compagnies gebied alle gemak en beleefdheid bewezen mag worden om zijn verdere reis te faciliteren. 


In hun wereldwijde rondschrijven voegen de Heren XVII echter nadrukkelijk de voorwaarde toe dat Samuel zich van iedere vorm van handeldrijven dient te onthouden en dat daar in elke vestiging nauwkeurig op gelet dient te worden want de heer in kwestie wordt louter als passagier geconsidereerd. 


Vroeg of laat valt elke monopolist ten prooi aan paranoia. Als maritieme macht kan de VOC de concurrentiestrijd op zee en langs de kust wel aan. Bijvoorbeeld door een haven met schepen te blokkeren of met kanonschoten te bestoken. 


Maar hoe dieper het land in, des te geringer hun controlemogelijkheid.


Overigens sterven er aanzienlijk minder compagnie dienaren door gevechten dan door de korte tochten naar het binnenland.




Een van de meest gevreesde ziektes aan de Malabar kust is knobbel-melaatsheid, te herkennen aan de gezwollen benen. Men beseft nog niet dat deze zogenaamde olifantsziekte door muggen wordt overgebracht.


Dankzij octrooi en monopolie weet de Compagnie schaarste te creëren en de prijs van specerijen decennialang extreem hoog te houden. Als gevolg daarvan is het smokkelen van peper, noten en nagelen niet minder profijtelijk.


De gouden tijden zijn echter voorbij als Samuel in Cochin aankomt. Onder meer doordat de East Indian Company haar servants wèl toestaat er enige side business op na te houden.


Zodra de pels uitvalt, krijgen ook de luizen het koud. De lokale mors-handelaren in het fort bezien Samuels komst met argusogen. Niet omdat de spichtige Zeeuw inheems gekleed gaat – in den vreemde komen er wel meer vreemde snuiters voorbij – maar omdat ze verwachten dat hij uit hun toch al geslonken ruif komt pikken.


Een Hollander die zomaar uit de bush-bush komt aanlopen en beweert ergens in Syrië op een kameel te zijn gestapt, mòet er haast wel een lucratief handeltje op nahouden. Wellicht in samenwerking met de Engelsen of Fransen.


Behalve handelsgoederen vervoert de Compagnie ook passagiers. Het fort heeft zodoende een stadsherberg waar Europeanen kunnen overnachten terwijl hun schip in de haven ligt om te laden, lossen en te verversen (voedsel, water, brandhout). 


Ze boeken een kajuit naar een van de rondom liggende gebieden of ze zijn onderweg van Batavia naar Amsterdam met een van de retourschepen.




Samuel neemt er z’n intrek en komt – uitgeput als hij is – nauwelijks nog uit bed. Na drie jaar is het voor hem wel even wennen: niet langer begint elke dag vóór zonsopgang met het opbreken van tent en kamp. 

Ten alle tijde ligt er een slaaf voor z'n deur. Om van dienst te zijn en om eventuele nieuwsgierigen weg te houden. Sahib slaapt.

En slaapt en slaapt.


Op zijn verzoek komt wel de chirurgijn een paar keer langs. Van geneesmiddelen heeft hij van huis uit enige kennis. Een deel van zijn familie zat generaties lang bij het apothekersgilde. Het vak had altijd z’n belangstelling gehad. Veel liever dan rechten had hij medicijnen gestudeerd, maar zijn voogd besloot anders.


Z’n jarenlange reis doorkruiste woestijnen en moerassen, stilaan heeft hij  meer praktische ervaring dan een chirurgijn op het schip en in het fort kan opdoen. Beleefd hoort hij de diagnose aan en loodst de man naar de middeltjes die hij bij zich wil hebben tijdens de tocht. 

Verder doktert hij het zelf wel weer uit.


Een maand later is hij voldoende aangesterkt om een wandelingetje rond het hotel te maken. Het vissersplaatsje Cochin werd in 1503 door de Portugezen binnengevallen. Vrijwel meteen pasten ze er hun fortaleza e feitoria formule toe. Geen factorij zonder fort, geen handel zonder oorlog. 


Anderhalve eeuw later veroverde de VOC de haven op de Portugezen. Cochin was inmiddels uitgegroeid tot de grootte van een stad als Leiden in Samuels tijd. 


Meteen na verovering verkleinde de Compagnie het fort drastisch. Officieel om wille van betere veiligheid, officieus om betere controle over alle morshandel.


 

De Portugese zowel als de inlandse, Syrisch-katholieke kerken van Sint Thomas werden afgebroken of tot pakhuis gereduceerd. 


De Franciscuskerk uit 1503 – op dat moment de oudste Europese kerk op het subcontinent – mocht blijven staan maar het interieur diende te worden opgeschoond tot gereformeerde kerk. 



Alleen het stratenpatroon bleef min of meer hetzelfde, maar dan wel met nieuwe naamboordjes: Heere Straat, Peterselie Straat, Kalver Straat, Burger Straat…


Alle parochiepapen, vrijburgers, mestiezen en katholieke inlanders dienden elders te gaan wonen. Samen met hun vergramde godenbeelden.


Kort gezegd, segregatie op basis van ras en religie. Maar dan wel met uitzondering van onmisbare


ambachten en beroepen. 


Niet anders dan in de vestingen in Colombo, Bengalen of Batavia.


Wanneer Samuel er rondwandelt, wonen er binnen het fort zo’n tweehonderd huishoudens, oftewel zo’n tweeduizend inwoners – waarvan ruim de helft als slaaf. 


De lingua franca tussen fort en stad is het mengelmoessisch dat de afgelopen anderhalve eeuw uit een menging van het Portugees, Arabisch en Hindi was ontstaan. 


Binnen het fort spreken alleen de hoedendragers Hollands met elkaar. Zoals de commandeur, Jacob de Jong, met z’n Raad van Acht en de Opperkoopman, of met z'n Fiscaal en de Secunde, met de eerste en tweede Magazijnbeheerder, de eerste en tweede Kassier, de eerste en tweede Soldij-revisor. 


Maar ook met de Raad des Gerichts, de Raad van Kleene en Huwelijkse Zaken en met de directie van de Weeskamer.


Onder de soldaten wordt van alles door elkaar gesproken – met name lichaamstaal. Zoals onder het honderdtal schildergasten (wachtsoldaten) dat overal en nergens vandaan komt. 


Toch is er onder de militairen tevens een Hollandse kern, bestaande uit de luitenant, zijn eerste en tweede vaandrig, zeven sergeanten, een garnizoen-schrijver, zestien korporaals, drie tamboers, een konstabel, twintig busschieters en een buskruitmaker. 



En dan kent de vesting natuurlijk nog de predikant, opper- en onderchirurgijn, tolk en ondertolk en de zogenaamde ‘lagere dienaren’ als de timmerman, zeilmaker, smid of kuiper.


De hoge voc-dienaren dragen ook binnen het fort een geweer of zwaard. De allerhoogste hoeden laten zich gewoonlijk vergezellen door bewapende slaven. Het gevaar kan immers uit vele richtingen komen: vanaf nieuw aangemeerde boten, vanuit het aangrenzende stadje, vanuit het duistere achterland of vanuit de oneindig diepe oceaan.



Zo schoon en ordentelijk als Samuel het fort eerder op kaarten zag uitgetekend, zo anders is het in werkelijkheid. De bewoners lijken hun huisvuil achteloos op straat te gooien. Geholpen door tropische regens liggen de pleinen en erfjes er tamelijk stinkend en drekkig bij.



De van oorsprong Portuguese huizen, verschillen nog maar weinig van de inlandse. 


De buitenmuren waren weliswaar uit het sterkere lateriet opgetrokken, maar dat is nauwelijks nog te zien. De afgelopen eeuwen werden er dagelijks handenvol koemest tegenaan gekwakt. Om te laten drogen tot brandstof.




Binnenshuis zijn de vloeren van leem, een mengsel van zand en klei dat enigszins ‘ademt’. Tijdens de regentijd helpt het tegen de vochtaanslag langs de muren, in de kledingkast, onder het matras.


Wel moet er regelmatig een natte dweil over de vloer om krakeleren en verkruimelen te voorkomen. Maar met de vieze straatjes voor de deur is dat sowieso dagelijks werk voor de twee, drie slaven die elke woning telt.


Ze werden gekocht in Batavia of verhandeld op de tegenover liggende kusten van Madagaskar en Mozambique. 


Soms behoorden de inheemse horigen tot het rendement uit onderhandelingen met binnenlandse vorsten. 


Veel gemeenschapszin kent Cochin niet. Een jaar voor Samuels komst schrijft de Friese predikant Jacob Canter Visscher aan een bevriend natuurliefhebber: 


Mij schiet bij deze gelegenheid te binnen een belachelijk, maar voor degene die het onderging was het een smartelijk voorval, toen een soldaat stond te plassen en vanuit de lucht werd overvallen door een kuikendief die hem gevaarlijk verwondde aan zijn geslacht, die deze roofvogel voor een goed stuk aas had aangezien. 




Hoe roofzuchtig deze vogels ook zijn, ze doen eigenlijk veel goeds voor de stad, die ze van veel stinkende vuiligheid, die hen tot aas dient, schoon houden, omdat de inwoners zo zindelijk niet zijn.’


Niet alleen de mannen hier maar ook de vrouwen lopen met ontbloot bovenlijf, stelt de dominee z’n vriend op de hoogte.


‘Aanvankelijk komt de blote boezem wat vreemd voor, maar de gewoonte neemt gaandeweg de verwondering weg. 


De Malabarezen knippen de stof van hun kleding niet, ze maken het niet passend voor hun benedenlijf, maar winden het slechts om en lachen om de Europeanen dat zij zulke mooie stoffen aan stukken snijden.’


Maar de dienaren van de Compagnie – in het plaatselijke mengel-moessisch bebidos (dronkaards) genoemd – worden wel vaker uitgelachen.


Een ieder die bij de VOC intekent, weet dat hem minstens acht maanden vol stank, ellende en ziekte te wachten staan. Tenzij hij tot de dertig procent behoort die reeds op de heenweg z'n dood vindt.


 

Rijk of geschoold is Europa niet. In vergelijking met Aziatische landen is er op de meeste gebieden eerder sprake van achterstand dan van voorsprong. Om in handelstermen te blijven: weinig Europese producten kunnen met soortgelijks in Azië concurreren.


Voor het maandenlange, tussendekse leven ronselt de Compagnie bij voorkeur onder uitzichtloze, wanhopige, eenzame, fatalistische jongemannen. Omgekochte rechtbanken geven gevangenen de keuze tussen zitten of intekenen. 

Amsterdamse hoeren luizen hen er ondubbelzinniger in. Zonder enige schuldgevoels sluizen ze de vergaarde schuldpapieren door naar de politie voor baar geld. De jongemannen, veelal afkomstig uit verre streken, vermoedden zoiets ook meestal wel. Of ze wilden het niet weten. Een andere uitweg zagen ze nou eenmaal  niet.



Het maakt weinig uit waar vandaan de jongemannen komen aanlopen –uit Holland, Duitsland, Frankrijk of van verder – armoede beroofde hen lang tevoren van de meeste zelfwaarde. Bij de meereizende soldaten lag het niet anders.


Voor een benedendeks bemanningslid verschilt het dagelijkse leven op zee amper van het leven thuis als landarbeider in een plaggenhut. 

Als zijn ouders die al bezaten.


De grootgrond-bezittende families waren de afgelopen eeuwen alleen maar talrijker en veeleisender geworden. Bijvoorbeeld in gebieden als Munster en Niedersaksen moest de derde of vierde boerenzoon noodgedwongen de familiegrond verlaten. Ze namen het markskramers pad naar rijkere kustgebieden als Haarlem. Daar was meer reuring om met leurhandel, marktkramen, piraterij, straat-amusement, diefstal of roverij te kunnen overleven. 


Om hun bandeloze schraapzucht vrij van oproer en verzet te houden, reageerde de heersende klasse door alle ‘meesterloze mannetjes’ te laten oppakken en tewerk te stellen in ongezonde werkplaatsen, in het leger, of in het gevang. En anders is er altijd nog de VOC.

Waren de jongemannen niet reeds crimineel en gewelddadig, dan werden ze dat wel op het schip – uit levensbehoud.


Eenmaal aan boord, veelal slapend in hangmatten, soms tussen de kanonnen, boven meurend brak water, zonder deugdelijk voedsel of seks, zijn ze onderworpen aan stelselmatig wreed gezag. 




Vanaf de pronkerige voorboeg proberen kapitein en officieren – vaak met wreed beleid – controle over het rapalje te houden.


De passagiers in de luxere kajuiten op het voordek houden zich ondertussen onledig met eten, bijbellezen, kaartspelletjes of schrijven in hun journaal.


Het gros van de bemanning is jong, rond de vijfentwintig jaar. Tien jaar eerder behoorden ze mogelijk nog tot de vele Wanderburschen op zoek naar een toekomst. Inmiddels staan ze te boek als:


hoerewaarden,


gauwdieven,


dronken guiten,

deugnieten fielten en vechters. 


Een enkele keer zit er ook een baldadige bankroetier, gesjeesde student, corrupte kassier, dubieuze deurwaarder of een andere losbol of lichtmis tussen..


Samen met inhalige opperkoop-lieden en commandeurs bepaalt dit allegaartje schorriemorrie de eerste indruk die bewoners van andere continenten van Europeanen krijgen wanneer hun spiegel-schip out of the blue opdoemt en aanmeert.


Fysieke armoede herkent en verstaat zich in den vreemde meestal wel, geestelijke armoede doet sowieso geen moeite.




Eenmaal aan wal in het nieuwe, warme werelddeel is voor het lagere VOC-personeel de keuze snel gemaakt. Waarom, of beter gezegd voor wie of wat, zouden ze ooit nog terugkeren? Het bemannen van de retourboten blijft voor de compagnie een aanhoudend probleem. Van het lagere personeel dat de Patria verliet – en de reis, gevechten, malaria en andere ellende overleefde – komt slechts een derde ooit weer naar huis. 


Heel anders dan bij de hogere rangen, die immers veel meer aan huis en haard achterlieten. Van de geschoolde en goed ‘verdienende’ klasse keert zo'n zeventig procent uiteindelijk naar huis terug.


Om tot deze topi wala te behoren, moet je op z’n minst kunnen lezen en schrijven.


Daarbij moest een hoedendrager veelal z'n hoge functies van een voorganger kópen – de cost gaet voor de baet uyt. 

Met geld maak je geld.


Op zich levert de aanstelling niet veel aan gage op. De VOC gaat er zonder meer vanuit dat de boven-laag op eigen wijze  z'n costje zal ‘verdienen'. 




Een eerdere commandeur in Cochin wist zelfs aan het plaatselijke weeshuis en het lepra-huisje nog wat bij te verdienen.

Formeel bestrijdt de VOC datgene waar informeel iedereen geacht wordt aan deel te nemen. De Heren XVII geven zelf het voorbeeld door vooral vrienden en gunstelingen aan te stellen – oftewel zich te laten inkopen. 

Als de VOC al een zinspreuk heeft dan is het wel: niet vertrouwen, maar omkopen.


De cost gaet voor de buit uyt.


Om het gebied wat breder te verkennen, loopt Samuel op een dag het fort en stadje buitenom rond, het kost hem een dik half uur.


Cochin doet hem denken aan thuis, aan Vlissingen, maar dat kan ook door de zilte lucht komen. 


Hij bemerkt hoe de bewoners vooral op elkaar zijn gericht. Alsof er buiten de omringende muren geen wereld bestaat. Alsof alleen hij enig idee heeft van het oneindige achterland met haar talloos vele volkeren en stammen.


Binnen de vesting gelden strenge kledingvoorschriften. Dankzij de toe-gewezen hotelslaaf loopt Samuel in de juiste katoentjes. VOC dienaren mogen namelijk geen lokale kledij dragen, ongeacht hoeveel aangenamer en praktischer deze in tropische hitte ook moge zijn. 


Het ‘vadsige, luye en verwijfde Mohametaanse kleet’ is zelfs verboden. 


Het onderscheid met de mestiezen, inlanders en slaven moet al op afstand en in één oogopslag duidelijk zijn – voor de Hollandse bebidos


Hoe dichter bij de haven, hoe drukker het wordt. Hij ziet de rivier


breed uitmonden in zee, waar volgens lokale legenden een verzonken stad droogvalt op de zeldzame dagen dat de Arabische Zee zich onheilspellend ver terugtrekt.


Hij ziet de bootjes met opmerkelijk hoge, gebogen netten die hem – na jaren van schapenvlees – eindelijk weer eens van verse vis voorzagen. Na de eerste hap welde er een golf van melancholie in hem op, hij moest z'n bord even laten staan.


Voordat de Portugese kraken (Spaans: carraca) eind zestiende eeuw om de Kaap navigeerden, zeilden er reeds een klein millennium talloze boottypes over de Stille en Indische Oceaan: de jal, ballam, boom, bagel, samba, show, logia, ganja, gallivant, grab, pattamar – om hier alleen de Indiase varianten te noemen.



Ze bedienden alle zeehandel binnen de driehoek India, Japan en Indonesië. Als deze boten en bootjes nu in Cochin aanleggen, eist de Compagnie tolgeld.


Aan de kade wordt er in- en uitgeladen: nootmuskaat, kruidnagel, peper, kardemom, kaneel, tin, koper of sisal-touw.


De zeeroute naar India mag dan een grote ontdekking voor de Europeanen zijn geweest, Arabische geografen en historici realiseerden zich voor de tiende eeuw reeds dat zij zich tussen twee werelddelen bevonden. 


Rond het jaar 1000 noteerde al-Muqaddasi dat ‘het land van de Islam’ zich tussen de Chinese Zee en de


Romeinse Zee bevond. Ook  schreef de historicus al-Mas’udi, auteur van The Meadows of Gold, al in 947 over kooplieden uit Oman, Basram en Bagdad die met bewoners van Indiase kusten waren getrouwd.


De Europese markt heeft Azië echter nauwelijks iets te bieden, de producten zijn niet gewild of te duur. 

Om de eerste aankopen te betalen, vertrekt elk VOC-schip vanuit Amsterdam derhalve met zwaar verzegelde kisten vol baar en gemunt zilver. 


Gemiddeld staan er dertig tot veertig stuks opgestapeld in de kajuiten van kapitein en officieren, voorzien van zware sloten en omwikkeld met zeildoek; waar de stiksels samenkomen, prijken rode lakzegels. 


Tussen bestelling en ontvangst zit ongeveer twee en half jaar wachttijd.


Iedereen aan boord tekende minimaal


voor vijf jaar. Hun schip zal de eerste jaren niet naar huis terugzeilen, maar wordt ingezet om handel te verschepen tussen de Aziatische kusten van India, Malacca, China, Japan of Indonesië.


Op Ceylon laden ze bijvoorbeeld betelnoten en kaneel – vaak gebruikt als kleurstof voor tapijten en textiel – om deze vervolgens aan Bengaalse kusten te verhandelen tegen fijn-katoenen stoffen voor de Indische Archipel. 


Vanaf de kade kijkt Samuel naar de bedrijvigheid die zijn jaren-lange reis in feite betaalt.

Jammer dat de Compagnie de laatste dertig jaar geen winst meer maakt – althans voor de kudde der aandeelhouders. Sinds 1689 is er officieel jaarlijks zo’n tien miljoen gulden verlies (op een gemiddelde omzet van zestig miljoen). 

De morshandel betaalt intussen al jaren


met onder andere opium. Aan de kade merkt Samuel hier allemaal niets van. Het pijnstillende, verslavende middel ruikt alleen in het luchtvochtige seizoen opvallend sterk.


In de haven monsteren de zeelui de landreiziger. Ze staren naar de heer die niets anders buteerde dan zijn reislust te verzaden, zoals de compagnie zijn bezoek ondertussen rapporteert. De bootmannen doen onverschillig maar zijn bloedje nieuwsgierig. Toch blijven ze opmerkelijk respectvol. Niet omdat de jongeman overduidelijk tot een vrijgestelde bovenlaag behoort, maar omdat ze wel een inschatting kunnen maken van de afstand die hij op eigen houtje aflegde en het afzien dat hij doorstond.


Op zijn beurt wordt Samuel het verschil duidelijker tussen reizen overzee en overland. Zeevarenden varen in een cocon bij elkaar volgens in kaart gebrachte routes. 


Om pas na vele maanden plompverloren op een verre kust te belanden, bij andere volkeren met een vreemde cultuur en een heidense religie.



Of zoals de plaatselijke dominee Jacob Canter Visser, kort voor Samuels komst, in een brief aan een vriend in Holland schrijft: 



'Sommige sculpturen verbeelden mensen met de snuit van een olifant, andere hebben vier, zes of meer armen, weer andere zijn twee- en meer hoofdig, waaruit de dwaasheid van deze heidenen blijkt waaraan zij dus zijn overgeleverd.’


Niet gehinderd door enige kennis van het zwamkerdamsch (sanskriet), beschouwt de dominee het zijn plicht zieltjes te redden van de afgoderij. 


Hoe meer leden zijn kerk telt, overigens, des te eerder de Compagnie hem zal moeten bevorderen naar, deo volente, Batavia.


Om de plaatselijke, beeldrijke tempel-cultuur te hervormen tot de kale leegte van gereformeerde kerken zou echter ook hier een beeldenstorm nodig zijn. 


Meer dan God vreest de opperkoop-man het effect dat de bekering zou hebben op de handel. De inlandse macht is immers met religie verweven, de vorsten worden soms als wereldlijke reïncarnaties van hogere machten beschouwd.

Goddank herbergt Vissers kerk zondags zelden meer dan vijftig zieltjes.




Shiva lingam houder



Uit veel van wat Samuel in fort en haven opvangt, klinkt onbegrip, afkeer en minachting. Hij begrijpt hun angst wel: het volkrijke, mysterieuze achterland zou ineens naar voren kunnen stormen en hen allen de zee of de dood injagen. 

Zolang de VOC niet wil accepteren dat handel geen oorlog is maar impliceert dat je de ander ook wat gunt, is die angst zeker gegrond.


Voor geen goud gaat Samuel aan boord. In Vlissingen leerde hij al het geteisem kennen dat de VOC ronselde. Wekenlang vastzitten op een schip waar de passagiers evenzo gehoorzaam aan de kapitein en z’n officieren dienen te zijn, is niets voor hem.

Langs de route informeert hij regelmatig of er in de buurt


vestigingen van de Jezuïeten, Franciscanen of Benedictijnen zijn. Hij gaat graag bij hen op bezoek. Niet zozeer omdat hij dan weer eens z’n geliefde taal kan spreken, het Italiaans, maar vooral omdat de monniken de achterlanden wèl verkennen.


Langer dan de Hollandse, Engelse en Franse compagnies onderhouden de broederorden een netwerk voor onderdak, schuilplaatsen bij gelijk-gezinden, geldwisselaars, chirurgijnen, medicijn- of papierhandelaren, enzovoorts. 


Ook nemen de monniken brieven mee.  Een bijkomstig detail is wel dat als hun pauselijke opdracht hen eerst nog duizenden kilometers de andere kant op voert, de aankomst van een brief wel een paar jaar kan duren.



Samuel besluit om van de westkust, dwars door de binnenlanden, naar de oostkust te trekken. 


Dat lukt, maar veel verder dan Madras komt hij niet.


In het noordelijk deel van India is nog steeds teveel strijd en geweld gaande.


Via de Fransen in Pondicherry en de Denen in Tranquebar reist hij naar de Engelsen in Nagapattinam. Om daar tenslotte - wat moet dat moet - op 19 juni 1724 aan boord te gaan naar Bengalen; op een particulier schip, dat wel.



Inhoud Samuel van de Putte


Home


Blog NL






All photographs and texts ©Kashba  Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty