kashba

Samuel van de Putte 10 (End)

Home


KASHBA Asiatica


Ais Loupatty & Ton Lankreijer


Staalstraat 6

1011 JL Amsterdam



Open 12:00 – 17:00

Zondag / Sunday 14:00 - 17:00




Contact:


31-20- 6 23 55 64

lankreijer@me.com

kashba@planet.nl


Op het dek boven de brede kont van het schip heeft Samuel een kleine kajuit voor zichzelf. Na zeven grote tochten tussen Holland en de Oost kraakt en lekt het fluitschip nogal. 


Het wordt tijd om ’t Hof niet altijd Winter te verkopen, vindt ook kapitein Koenrad van der Poel, mogelijk voor vervoer ergens tussen de grotere Indonesische eilanden.


Behalve de gerieflijke verblijven op de achtersteven voor kapitein, opper-stuurmeester, opperkoopman, chirurgijn en ziekentrooster (een zielen-hoeder zonder theologische opleiding) bivakkeren er in het gedeelte vóór de mast nog zo’n honderdvijftig zeevarenden en soldaten. 


Met hun plunjekisten en hangmatten leven zij naast of op de kratten, kisten en kanonnen op het tussendek.


Ook het voedsel verschilt tussen de boven- en benedendek. Per groep van zeven man krijgt het werkvolk doorgaans een bak voorgezet met een doorgaans te zoute en te vette pot.


Op tochten langer dan drie maanden treedt er door vitaminegebrek scheurbuik op. Als dit vergezeld gaat met slechte hygiëne en algehele vervuiling, ontstaan er ziekten als tyfus, dysenterie of de gekmakende beriberi.


Na vertrek uit Holland – nog voordat Kaapstad is bereikt – sterft standaard zo’n tien procent van de bemanning, voornamelijk onder de soldaten uit het arme Duitse of Franse binnenland. 


De tewaterlating van de lichamen geschiedt soms wat voortijdig om eventuele besmetting te voorkomen.


Zodra Samuel aan dek verschijnt, stoot de bemanning elkaar aan. De vermaarde passagier met het rossig baardje en de Indiase kleding vormt een kleurrijke afleiding. Ze hoorden dat die malle sinjeur alles aan vlees en vis liet staan. Onbegrijpelijk. 


Veel meer dan wat rijst met groente eet


hij niet. Van het dagelijks toegestane litertje bier of mutsje jenever maakt hij evenmin gebruik. Meneer drinkt louter gekookt water met wat druppeltjes citroen.


Op zijn beurt kijkt Samuel geamuseerd toe hoe de zielenhoeder luidkeels ’s ochtends en ’s avonds de verplichte gebeden voorleest en op zondag de voorgeschreven psalmen zingt, terwijl er op deze tocht tussen Bengal en Batavia overwegend Indiërs en Chinezen in appèl aan dek staan.


De dagen dat het schip door de Straat van Malakka vaart, begint Samuel uit gesprekken met de kapitein te begrijpen hoe zeer de compagnie is veranderd sinds de oprichting, toen zijn vader nog een deel van z’n piratenkapitaal erin belegde.


Zelfs sinds zijn verblijf in Cochin, weliswaar zo’n twintig jaar geleden, lijkt er veel veranderd. Mogelijk heeft hij die indruk mede doordat hij sindsdien zelf zoveel meer zag en meemaakte.


De wereld van verschil met de Engelse compagnie – waar Samuel indien mogelijk liever verblijft –  komt doordat bij de EIC wèl particuliere handel is toegestaan, de zogeheten countrytrade.


Voor het VOC-bestuur daarentegen is àlles wat compagnie-dienaren en zeevarenden erbij verdienen per definitie smokkelhandel. 


Om dit tegen te gaan, stuurt ze fiscalen op pad, oftewel vriendjes die boetes uitdelen en smokkelwinsten inpikken. 


Om die later bij thuiskomst met diezelfde bevriende directieleden te delen.




Het valt Samuel op hoe wantrouwend de bemanning onder elkaar is. ‘De meesten smokkelen d’r wat bij,’ licht kapitein Koenrad toe. ‘In Holland kregen ze bijvoorbeeld een buideltje munten of zilverwerk mee van rijke burgers die hun bestek of schalen lieten omsmelten.’


Doordat de compagnie niet op het Spaanse Manila kan varen, heeft ze geen greep op de ladingen zilver uit Mexico en Peru – hèt betaalmiddel bij uitstek in Azië.



Daarom is de VOC aangewezen op intra-Aziatische koop en verkoop. Suiker en textiel zijn winstgevend maar volumineus.


Peper en andere kruiden zijn licht in


gewicht maar laten zich moeilijk te monopoliseren. 

Hoe kleiner hoe beter – zilver, parels, edelstenen of kunstobjecten – maar voor deze kostbare zaken moet je over expertise en hooggeplaatste relaties beschikken. 


Daarom is de kont van ’t Hof niet altijd Winter, pal onder zijn kajuit, voor de helft gevuld met opium – officieel althans.


Meer dan twintig jaar geleden verzond de Heren XVII wereldwijd het bericht naar alle vestingen en factorijen dat lantreiziger Van de Putte naar behoren ontvangen en bijgestaan diende te worden op voorwaarde dat hij zich met generlei handel zou inlaten.


Eén blik op de magere, ascetische man naast hem en de kapitein wist dat hij vrijuit kon spreken. Samen leunen ze tegen de reling, het is laat in de middag, het zee oppervlak is glinsterend donker.


Toch is het daar één grote kluwen van eigen belangen,’ hoont de kapitein. Hij vertelt dat de machthebbers en gemachtigden er in ongekende overvloed en weelde leven.


‘Ze hebben zelfs een wetboek op uiterlijk vertoon aangelegd. Met elke laatste mode wordt


de lijst langer en langer.’

De wet vermeldt precies wat welke rang aan opsmuk mag dragen. In de Bataviase Nouvelles staat telkens gepubliceerd hoeveel een ieder aan gouden knoopjes, ringen, armbanden of opsmuk op pet of hoed mag dragen. 


‘De boetes zijn niet mals, maar dat lapt die beau monde aan haar laars – een kalfslederen laars met zilveren gesp wellicht.’



Samuel herkent de omschrijving. In het Europa aan de Hooghly Rivier was het gedrag vaak even extreem, al dreven de verhalen zelden de delta af. Iedereen, maar dan ook iedereen was wel bij een of andere illegale zaak of zaakje betrokken.


‘Valckenier probeerde als gouverneur-generaal wat aan de misstanden te doen. Niet veel en niet gehaast maar toch wel wat.


Maar het raadslid Van Imhoff torpedeerde elke maatregel. Dus zette Valckenier hem ten slotte op de boot naar huis. 


Het lukte Van Imhoff echter om de Heren XVII  te Amsterdam aan zijn kant te krijgen. Met geld en



beloftes, ongetwijfeld. Als de nieuwe gouverneur-generaal keerde hij naar Batavia terug en sloeg Valckenier meteen in de boeien. Die zit onderhand al een jaar of vier vast, ik moet nog zien of hij ooit nog vrijkomt.’



‘Slècht is je beleid doorgaans volgens degenen die er financieel bij inschieten,’ merkt Samuel op – zoveel kennis over de compagnie heeft hij inmiddels wel.


In Bengalen had Jan Sichterman – de directeur die z’n fort naar z’n baas Van Imhoff vernoemde – hem al ‘toevertrouwd’ dat Valckenier een onbekwame, een zeer onbekwame collega was.


Van Imhoff


Kapitein Koenrad legt uit dat toen de suikerprijs terugliep, Valckenier het oude en beproefde VOC-recept toepaste: hij liet een groot deel van de aanplant vernietigen. Door schaarste zou de prijs wel weer stijgen.


Toen binnen twee jaar de prijs onverwachts omhoog schoot doordat de concurrentie wegens slecht weer niet kon leveren of vervoeren, kon Batavia dat evenmin.


De vernietiging van de aanplant veroorzaakte echter grote werkloosheid en onrust onder de Chinese trekarbeiders die aldoor nog in jonken de Zuid-Chinese Zee overstaken en inmiddels de helft van de bevolking in en rond Batavia uitmaakten. 



Niet lang daarna trokken er boze, hongerige bendes door de ommelanden van Batavia.

De Hollandse kolonisten raakten in paniek en weldra waarde er paranoia door de stad. Van Imhoff deed het voorstel om alle ongeregistreerde Chinezen naar Ceylon te verschepen, waarop de laatsten concludeerden dat ze in zee zouden worden gedumpt.


Het werd nimmer duidelijk of iemand achter de schermen er bewust op had aangestuurd, maar op 8 en 9 oktober 1740 vond de ‘Bataafse Furie’ plaats: een bloedbad waarbij tienduizend Chinezen werden afgeschoten – de VOC had immers de betere wapens en de ervaring om ze te gebruiken.


De zeelieden en onderhorigen plunderden daarna de rijke Chinese huizen en zetten uiteindelijk hele wijken in brand. 

Op 12 oktober doofde het vuur en was de Chinezenmoord een historisch feit.


De Chinezenmoord 1740


Aangezien er nu vele winkels en werkplaatsen ontbraken, ontstonden er prompt  tekorten aan ongeveer àlles en schoten de prijzen omhoog.

En uiteraard duurde de ruzie binnen de Raad van Indië tot in lengte van dagen over wie hiervoor de verantwoordelijkheid moest dragen.


Willem van Haren, lid van de Bataviase elite, dichtte kort daarna:


De dood leeft op straat van 't woest Batavia:


Voor kind noch grijsard is bij Kristenen gena.


Al wat slechts Kristen is, slaat met vermaak aan 't moorden;

zee.



En Java's stroom, die eerst zoo zacht en mild deze oorden


Besproeide, snelt met drift naar de onlangs stille ree,


En braakt de dooden uit in verschrikte


Kapitein Koenrad zwijgt en Samuel vraagt zich in stilte af of hij er wel verstandig aan heeft gedaan om zich te laten inschepen. Batavia had hem jarenlang de verste stip aan zijn horizon geleken, een vanzelf-sprekende eindhaven. Waarschijnlijk zou daarvandaan de bootreis naar huis nemen.


Kapitein Koenrad raadt zijn gedachten.


‘Maak je geen zorgen, de Chinezenmoord was drie jaar geleden, het is er al een stuk rustiger nu.’



Batavia blijkt een stinkend stadje met zo’n vierduizend ‘blanke en half-blanke VOC-dienaren’, maar door plaatselijke aanwas en geboortes blijft het personeelsbestand zelfs voor de compagnie aldoor gissen. 


De suikermolens – binnen en buiten het stadje – verbruiken grote hoeveelheden water. De grachtjes en kanalen raken zwaar vervuild door het afvalwater. Recente aardbevingen verhinderen dat de drek een weg naar open zee vindt.


Meteen bij aankomst voelt Samuel aan dat hij hier alleen maar ziek kan worden, een groot aantal bewoners is met recht hoger in de heuvels gaan wonen.


Onderweg in Tibet en India leek Batavia hem een ideale plek om langere tijd te blijven om aan het uitwerken van z’n aantekeningen en journaal te beginnen. 


Hij dacht er aan te komen op een belangrijk maritiem kruispunt in het uiterste Oosten, een haven met veel ervaring en kennis over de omringende landen. 


Maar Batavia blijkt weinig meer dan een inkennig koninkrijkje toegespitst op territoriale macht om heffingen en percentages op te leggen en om goedkope slavenarbeid te organiseren.



Op straat kijkt men de befaamde lantreiziger nieuwsgierig en bewonderend aan. Samuel kan aankloppen waar en bij wie hij maar wil.


Hij vindt echter zelden weerklank, nagenoeg niemand heeft een enigszins gelijkaardig wereldbeeld. Het enige waarin men geïnteresseerd lijkt te zijn is hoe hij zijn ervaringen en journalen te gelde zal gaan maken.


Hij legt slechts de noodzakelijke bezoeken af. Met zoveel ziekte en sterfte rondom, ervaart Samuel, heb je maar weinig vaardigheden nodig om in een carrière omhoog te vallen. Op sleutelposities zijn functionarissen op z’n minst schoonfamilie van elkaar.


Soms stuit hij op bekend klinkende namen uit z’n vroegere Zeeland en een keer zelfs op een medestudent uit Leiden. Toch voelt hij zich nu eerder een vreemde onder zijn landgenoten dan in alle culturen van de afgelopen 27 jaren.


Tegelijk vraagt hij zich af of hij ooit nog ergens thuis zal komen. Hij wil er niet echt over nadenken – en dus denkt hij er hier in Batavia dagelijks aan. Thuis is waar je je veilig voelt, houdt hij zichzelf voor, waar je je ogen durft dicht te doen. 


De bodhisattva-gedachte dat thuis de uitdijende cirkel is waarbinnen liefdevolle verantwoordelijkheid vanzelfsprekend is, zoals er in Tibet over werd gedacht, viel bij bij hem op koud steen.


Tweeëntwintig jaar terug, toen hij z’n vrienden achterliet in Constantinopel, was hij uit louter nieuwsgierigheid alleen verder getrokken. Naar steeds vreemdere culturen in steeds verder gelegen landen. 


Geleidelijk drong het tot hem door dat overal de wensen en angsten in wezen over hetzelfde gingen: veiligheid. Wat hij al die jaren echter niet kon rijmen, was waarom men dan overal voortdurend tegen elkaar ten strijde trok. Die vreselijke dingen die men overal elkaar aandoet. 


Leven, scheen het hem toe, is iets dat zich afspeelt tussen twee oorlogen – tenzij je verder trekt.



Met name op het Indiase subcontinent begreep hij dat leven en lijden samengaan, maar veel verschil tussen karmische gelatenheid en calvinistische predestinatie zag hij niet.


In Tibet begreep hij dat kennis het essentiële verschil uitmaakt tussen boeddhistisch mededogen en christelijke barmhartigheid, maar het dagelijks bestaan was er even bloederig en bedreigend als elders.


In China begreep hij dat de eigen verantwoordelijkheid zelden verder strekt dan de eigen familie, de nabije omgeving, maar daar had hij persoonlijk weinig affiniteit mee.


Hier in Batavia schrikt hij echter hoe gewelddadig, hebzuchtig en cynisch zijn eigen volk tussentijds kennelijk is geworden.


 

Wìl hij eigenlijk wel terug naar die twee


pandjes aan de Dokkade in Vlissingen die als het goed is nog steeds op zijn naam staan?


De Bataviase gemeenschap lijkt louter op gewin uit. Iedereen is op zoek naar kansen om met een grote buit terug te keren naar Holland, China, Java of elders. In het achterland zijn ze alleen geïnteresseerd als er iets te halen valt. 


Niet dat er dan zelf achteraan gaan, veel te gevaarlijk, ze sturen er lokale tussenpersonen heen.


Zondags bezoekt hij soms een van de vele kerkjes. Voornamelijk om eventuele afkeuring en achterklap te voorkomen. De diensten doen hem vreemd aan. De laatste tweeëntwintig jaar reisde hij onder volkeren die geen god kenden of juist honderdduizenden tegelijkertijd – wat hem op hetzelfde neer leek te komen.


Onderweg hadden de tempels, rituelen, festivals en andere spirituele uitingen hem steeds weer verwonderd en geïntrigeerd. Na al z’n reizen over uitgestrekte vlaktes onder onmetelijke hemelgewelven houdt hij nu alle bovennatuurlijke mogelijkheden open. 

Want waarom zou hij zich beperken tot één god, laat staan die Ene God van de Gereformeerde, Protestante, Hervormde, Lutherse, Evangelische, Calvinistische, Nederduits-gereformeerde kerk hier in Binnen- of Buiten Batavia?


Met een bijbeltje in de handen kijkt hij


op een achteraf bankje toe. Hij weet dat het College van Diakenen, betaald door de VOC, bepaalt wie er van de kansel mag prediken of bulderen. 


Geamuseerd kijkt hij toe hoe de gemeente voor meer dan de helft uit ‘gekerstende vrije en niet-gewettigde Indo-Europese christenen’ bestaat die het Hollands zeer ten dele beheersen, laat staan kerktaal.


Een enkele keer komt hij op een VOC-kantoor of bij iemand thuis boeken tegen. Dankzij de mieren, torren en de zilvervisjes is het in de tropen net zo moeilijk om een boek goed te houden als een brood. Met name de enkele reisjournalen hebben zijn aandacht.


De tekeningen op de kaft zeggen hem meestal al voldoende: palmen in een woestijn, vijfkoppige monsters in een jungle, enzovoorts.


‘Mij zullen ze later ook wel zo beschrijven,’ bedenkt hij zich glimlachend. ‘Als een oude, uitgemergelde man met een rode puntbaard, gestoken in kleurige kaftan met puntschoenen en, waarom niet zoals hier, met een snoer edelstenen, een paar gespen, of godbetert een diadeem op een heuse tulband.’


Bijna een half jaarblijft Samuel in Batavia. Niet om de Hollandse gemeenschap beter te leren kennen, integendeel, maar uit twijfel of hij overzee of weer overland terug zal reizen. In beide gevallen is het risico even groot en onvoorspelbaar – een paar jaar terug vergingen er binnen één seizoen maar liefst acht retourboten – maar in tijd duurt overland uiteraard vele malen langer.


Op de dag dat er voor de zoveelste keer een compagnie-dienaar naar zijn kaarten en journalen informeert, hakt Samuel de knoop door en besluit overland terug te gaan.


Zolang de weg verder gaat, hoeft hij niet aan thuiskomst te denken, zijn journalen uit te werken en aan een gesetteld leven beginnen. Hij heeft haast noch heimwee.

Niet veel later scheept hij zich in voor Malacca, de belangrijke overslag-haven boven Singapore. Heel wat Batavianen zijn uitgelopen om hem te zien vertrekken – zoveel vertier is er nou ook weer niet in hun vesting. Er gingen zelfs stemmen op om hem officieel, met staatsie, uit te



zwaaien, maar dat bleek nochtans teveel eer. 


Van een Raadslid kreeg hij evenwel een introductiebrief voor een man bij de compagnie in Malacca die hem wel verder op weg zal helpen. Bekendheid heeft soms zo z’n voordelen.


Bij aankomst blijkt Samuel het goed te kunnen vinden met de betreffende onderkoopman en zijn vrouw. Claes de Wind  en Catharina Altheer wonen reeds zo’n zeventien jaar in Malacca en zijn niet van plan ooit nog naar Holland terug te keren.


In tegenstelling tot de meeste VOC dienaren gaat hun belangstelling wel verder dan alleen het kustgebied. Ze beschikken over contacten die geregeld de binnenlanden intrekken. Als hij wil, kan Samuel volgende maand meteen al mee met een expeditie die op berghellingen naar onbekende kruiden en grondstoffen zoekt. 


Het voorstel doet hem denken aan de tochtjes die hij met de novicen van het medicijnen-klooster in Lhasa maakte, twaalf jaar eerder. 


Hij laat het zich geen twee keer vragen.


In het vroege voorjaar van 1744, als het nog niet zo intens heet is, gaan ze op pad. Eerst in oostelijke richting naar Ledang Gunong, een 1790 meter hoge berg die ze tot de top afspeuren naar kruiden. 


Vervolgens trekt de expeditie een paar maanden noordwaarts, richting Thailand, naar een oud en nauwelijks toegankelijk regenwoud met apen, tapirs, neushoorns, tijgers en andere, voor hem vreemde dieren.



Na enige tijd blijken het echter niet de grote dieren te zijn die Samuel belagen, maar de kleine die onder zijn huid kruipen en de allerkleintjes die hun weg naar zijn darmen weten te vinden.


Koorts en buikloop worden chronisch, ze wringen hem uit. Geen enkele maatregel of medicijn lijkt iets uit te halen. Hij is bezorgd en op z’n hoede. Door ervaring weet hij drommels goed dat hij bijtijds besluiten moet nemen, al zijn ze nog zo onwelgevallig, want hij mòet eenuitputting voorblijven. 


Samen met een van de dragers van de expeditie keert hij naar Malacca terug. Claes en Catharina verzorgen hem zo goed mogelijk, maar vragen zich wel hardop af of hij toch niet beter overzee kan terugreizen. Per slot is hij de jongste niet meer, zeker niet als de nog komende reisjaren gaan meetellen.

Het is midden juli, het is heet en vochtig. Samuel is moe en stemt ermee in dat Claes een boot naar Batavia probeert te regelen, want daarvandaan vertrekken immers de retourboten.


Eenmaal aan boord van de Noordwolfsbergen staart hij opnieuw lange ochtenden en namiddagen over het water van respectievelijk de Straat van Malacca, de Zuid-Chinese Zee en de Java Zee. 

Hij stelt zich thuiskomen in Vlissingen voor en mompelt: ‘L'histoire se répète.’ Ging vader immers niet eveneens na z’n vijftigste voorgoed aan wal..?


Een maand later logeert Samuel, ziek en verzwakt, ten huize van Pieter Lammens. Pieter komt uit Kloosterzande aan de Westerschelde, is lid van de Raad van Justitie en woont inmiddels al zo’n negen jaar in Batavia.


Pieter maakt er zaak van dat de befaamde lantreiziger bij hem intrekt – het geeft z’n huis en hemzelf meer aanzien.


Na een paar dagen komt Pieter bij de logee informeren naar z’n gezondheid, al kan hij direct al zien dat het niet best met hem gaat. Daarna begint hij over Samuels boeiende reizen en over wat hij nou eingelijk van plan is met al zijn aantekeningen, kaarten en journalen.

Samuel zwijgt meewarig – en blijft zwijgen.


‘Ik heb relaties met uitgevers in Amsterdam,’ suggereert Pieter.

Samuel knikt beleefd maar bemerkt ook dat hij zich oud voelt naast de jonge, montere Pieter. 


Hij weet hoe uitgevershuizen de inhoud aandikken, verdraaien en er spannende avonturen bij verzinnen ten behoeve van de verkoop. Hoe ze desnoods beweren dat het journaal door een stervende soldaat of een onnozele scheepsjongen werd geschreven – alsof die niets aan fantasie kunnen scheppen.


‘Maar ook met uitgevers in Vlissingen, hoor. dat kan ik te zijner tijd allemaal wel verzorgen.'


Samuels adem stokt even, hint de jongeman soms naar overlijden?

‘Als onze Van Linschoten niet zo slim was geweest om stiekem de Portugese journalen over te schrijven èn te publiceren, waren onze companies nooit verenigd,’ lacht Pieter, ‘en was de VOC nooit zó ver gekomen.’


Opnieuw valt Samuel stil. Niet hooghartig, eerder jammerlijk. Hij kan zich wel voorstellen wat de VOC met zijn landkaarten en aantekeningen zal doen. De afgelopen decennia was hij vaker dan hij wilde getuige van hun aanwezigheid op tal van kusten. De christelijke VOC zou andere, met wapens voorziene partijen de heidense binnenlanden in laten trekken; met geld of geweld. Niet om hen zogenaamd te bekeren, maar om ter plekke de zaken te halen die hij in zijn journaal had omschreven.


Breedbeens staande voor Samuel, vraagt Pieter zich af of de zieke man nou luistert of dommelt. Hoe dan ook, de opdracht om het onderwerp aan te kaarten, is volbracht. Hij vertrekt en laat hem verder met rust.


Het is eind september en ook deze late zondagmiddag is stil, heet en vochtig. Samuel ligt in het gastenvertrek, hij is al dagen niet of nauwelijks opgestaan. 


Voor de deur zitten of slapen twee Betawi bedienden, maar hij heeft zelden ergens behoefte aan. Hij dut, droomt of dwaalt in vreemde gedachten. Af en toe schrikt hij wakker en vermoedt dat hij hardop heeft liggen ijlen.


Dan steekt z’n overlevingswet weer de kop op: kom in actie voordat je dat niet meer kunt. Hij verzamelt al z’n krachten en komt overeind.

Op de waranda horen de twee bediendes zijn gestommel en schieten toe. Samuel wijst naar zijn zadeltas en stommelt naar buiten, naar het plaatsje achter het huis. Hij gaat er vanuit dat daar kookhout voorhanden ligt.


Moeizaam aangekomen, vraagt hij hen een vuurstapel aan te leggen. Een van de dienaren ziet Samuel zwaar leunen tegen een muur en brengt hem een stoeltje.


Zodra de stapel goed en wel brandt, wijst hij naar de tas. De mannen begrijpen waar hij op doelt, maar aarzelen. Samuel drukt zich aan de zitting van het stoeltje omhoog om z’n wens kracht bij te zetten. 


Dan dringt het tot hem door dat het de mannen tegenstaat om de nog goede, lederen zadeltas in het vuur te werpen. Met een slap armgebaar duidt hij hen alleen de inhoud over het vuur te kieperen – de tas mogen ze behouden.


Zodra zijn aantekeningen en journalen goed en wel fikken, sleept hij zich terug naar z’n vertrek. Even dreigt hij z’n evenwicht te verliezen, maar de bedienden vangen hem op en ondersteunen hem. Voor het eerst sinds jaren vloeien er tranen over z’n wangen.


In het logeervertrek liggen er op een zijtafeltje liggen nog wat papieren, enkele kaarten en labels, maar het bekommert hem niet, hij brengt het niet meer op. Na zeven moeizame schreden door het vertrek laat hij zich op bed vallen.


De volgende ochtend, maandag 27 september 1745, bereikt Samuel van de Putte op vijfenvijftig jarige leeftijd zijn ultieme reisdoel.


Voorgaande delen: Inhoud Samuel van de Putte


Zie ook: Stilzwijgend Profijt


Blog inhoud


Home


 


All photographs and texts ©Kashba  Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty