kashba

Maluku 84 -8 Een kratje kayuputih

Home


KASHBA Asiatica


Ais Loupatty  

Ton Lankreijer


Staalstraat 6

1011 JL Amsterdam



Open 12:00 – 17:00

Zondag / Sunday 14:00 - 17:00




Contact:


31-20 - 6 23 55 64

06 - 588 41 370


lankreijer@me.com

kashba@planet.nl


De boot naar Buru. Niet alleen is onzeker wanneer hij zal vertrekken, maar ook kan niemand me vertellen waar vandaan.


‘Probeer het eens bij die meubelmaker, midden Jalan Patty.’


- Waarom zou hij het wèl weten?


‘Och, hij weet nog al ‘ns wat.’

De luiken zijn nog toe, de winkel is donker en tamelijk leeg. Er staan slechts enkele bakbeesten van meubels in westerse vijftiger-jaren stijl. Ze zitten bijna vacuüm verpakt in transparant-plastic hoezen tegen het vele stof langs Ambon’s hoofdstraat. 



Zo te zien gaan de zaken slecht - of te goed - want de eigenaar doet geen moeite de boel aan te vegen. In de glazen toonbank liggen ansichtkaarten van diverse Molukse eilanden uitgestald. Beetje vreemd, want die plaatjes kom je - gelijk toeristen - hier zelden tegen. 


Terwijl ik me afvraag hoe ‘volluk!’ in Bahasa Ambon zou kunnen luiden, begint er achterin de zaak een peertje te gloeien. Een oude, magere man steekt z’n hoofd door een deurgordijn. 

Met overduidelijke tegenzin begint hij aan de afstand naar de toonbank. Om hem te




verzekeren dat hij niet voor niets he-le-maal naar voren komt, wijs ik met geld in de hand naar de verschoten ansichten. Hij legt er ‘n paar voor me op de toonbank.


- Kent u misschien iemand die weet wanneer de boot naar Buru vertrekt? vraag ik. De fletse vierkleuren afdrukjes met grote witte kartelrand lijken ooit met ecoline ingekleurd.


‘Overmorgen. Dezelfde avond vertrekt ie weer.’

- Oh. Vanuit Telehu?


‘Nee, gewoon vanaf daarginds.’ Een traag armgebaar duidt de richting. ‘Een beetje rechts vanaf de pasar.’


Hij weet meer dan ik dacht, mogelijk gaat hij er af en toe heen.

- Zijn er nu hoge golven die kant uit?


‘Op bijna elke route vergaat er tegenwoordig wel ’ns een boot.’ Z’n hand glijdt langs de stoppelige plooien van z’n kin. ‘Sinds ze verzekerd moeten zijn, weet niemand of dat te maken heeft met het slechte weer.’


- Hm. Hoeveel krijgt u voor deze drie kaarten?


‘Naar Buru is er zes weken geleden nog eentje vergaan.’


- Vijfenzeventig?


‘Daar gaan zoveel geruchten over. Slechts enkelen overleefden het.’


- Honderd?


‘Het is nog steeds een politiezaak. Honderdvijftig.’



Bij terugkeer van Ternate enkele weken eerder riep tante Lieke: ‘Wat?! Je hebt geen bagia (hard koekje) meegebracht…?!’ 


Bij terugkeer uit Tanimbar klonk het: ‘Wat?! Geen botol-botol kacang…?!’ 


Als ik nu dan maar van tevòren vraag wat ik van Buru moet meebrengen, kijkt ze me aan met een blik die zegt: ook al kom je van Holland, hoe kùn je dàt nou niet weten?


‘Minyak kayuputih, natuurlijk! En veel! Want ik ken niemand die ooit naar Buru gaat!’ 


Het komt er op neer dat ik straks met flessen vol brandbare, welriekende etherische eucalyptus-olie moet zeulen. Wat ik ook tegensputter, ik kom er niet onderuit. 



Buiten het eiland Buru is het moeilijk te krijgen, dat wil zeggen pure olie. Elke handelaar verdunt het niet alleen maar ook volgens eigen recept en god-weet waarmee.

 

In de ergste gevallen met benzine om het vluchtige karakter van de vloeistof te behouden. De reuk van eucalyptus overheerst toch wel. 


Ook tante weet nog een een grootmoeders recept met palmolie en kruiden. Tenslotte wil ze het mengsel laten zegenen door een roemruchte dukun die zelfs ik ken. 


‘Een beter medicijn tegen pijntjes bestaat er niet, nyong.’


Bijtijds sta ik aan de kade, de juiste kade. Matrozen verhuren soms hun stee aan passagiers die niet op de gang of aan dek heen en weer willen rollen. Voor een slordige zesenhalfduizend krijg ik z’n



sinaasappelkistje. Om m’n camera’s te sparen, hou ik mezelf voor. 


Uit de luidsprekers aan de mast twettert tenenkrommende muzakmuziek. De christenen mogen graag klagen over het reli-geknetter uit de moskeeën, maar dit evenzo overgemoduleerde westerse lawaai schijnt bij de moderne levensstijl te horen. Ambon manisé gaat kennelijk goed samen met deuntjes als ‘Puppy Love’ of nota bene ‘Island in the Sun’.

De reis telt stellig risico’s: de passagiers

storten zich bijkans in afscheidsdrama’s. Twintig uitzwaaiers per reiziger, schat ik -– eigenlijk wel een redelijk gemiddelde voor Moluks doen.


De matroos komt alvast z’n geld halen voor het verhuur van zijn slaapplek. Hij wil nog vlug wat inkopen. Waar zonder hij niet kan thuiskomen op Buru? Een fles Johnny Walker en een fles Three White horses. Zelf lijkt hij me niet zo’n dure drinker.


‘Sidebissniss,’ lacht hij.


Aan boord meer vracht dan mensen. De schipper maximaliseert z’n winst met luide aanwijzingen: hier moeten er nog twee kisten tussen want dan kunnen er daar nog tien balen bovenop. De vrouwen verdwijnen eensgezind naar het benedendek. Wordt dat van hun verwacht of weten ze beter? 



Eenmaal buiten de Ambon-baai rijzen de golven en komt onze boot me steeds kleiner voor. 

Onder de stapelwolken verderop liggen de eilanden Ceram en Saparua, wijst een passagier me vriendelijk aan.


 Ik zie vooral de half verzonken bootwrakken her en der langs de standen. Verontrustend rustiek.


Boven een spoor van zeeschuim, opgeslagen door de schroef van ons schip, klappert de vlag onheilspellend hard. Beter niet zoveel omkijken. 


Iedereen lijkt overigens vol vertrouwen aan de reis te beginnen. 


Of hebben ze een heel andere levensvisie?


De motor in het midden van het schip stampt oorverdovend en puft een vettige walm uit. Langs de stranden staat soms een dorper vriendelijk te zwaaien. Omdat ze niets anders in de kampong te doen hebben of weten ze wat ons te wachten staat…?


‘Ikan babi!’ roept iemand. Het duurt even voordat ik zie waar hij naar wijst. Wat een belediging toch om de sierlijk voor-achter-naast zwemmende dolfijn letterlijk vertaald een varkensvis te noemen.



De vrouwen wisten beter: het begint te hozen. Iedereen vlucht onder dek. Ook in de stuurcabine staan ze opeengepakt. Ik maak deze once in a lifetime-reis niet om binnen opgesloten te zitten en schuil achter een partij hoog opgestapelde bananen. Zonder enige omhaal maakt een oudere man me bij voorbaat duidelijk dat ik het niet moet wagen zijn handel onder m’n zitvlak te pletten. 


Mogelijk is dit zijn hele kapitaal. Het moet haast wel want hij houdt me ondanks de striemende regen in de gaten. Van lieverlee begin ik de bananen zelf mee te bewaken. Als ze onder de touwen dreigen weg te glijden, wijs ik hem erop. 


Heilig boontje.



Aan de horizon trekken de eilanden voorbij. De vaart kent wel meer vreemde uitdrukkingen, bedenk ik me uit verveling. Het uitzicht verdwijnt doordat de zon wegzakt. 


Afijn, tijd om m’n sinaasappelkistje op te zoeken en aan ergere zaken dan schipbreuk te denken. 


Bijvoorbeeld aan de conversaties met tantes.


‘Wanneer ga je naar Tuhaha?’


- Ach, ik ben er tijdens het vorige bezoek lange tijd geweest. Ik weet niet of ik weer zal gaan.


‘O jee.’ Ze zwijgt even nadrukkelijk. ‘Ja, zelf ben ik niet zo bijgelovig, hoor.’


Stilte. 


‘Vader en moeder M. zaten ook te dubben of ze wel of niet hun geboortegrond op Ceram zouden bezoeken. Ze zijn uiteindelijk niet gegaan. Vanwege de moesson, zeiden ze.’


Stilte.


‘Tijdens hun terugvlucht kreeg vader M. een hartaanval. In Jakarta is hij van boord gehaald. En uiteindelijk overleden.’


Stilte. Maar ik voel ‘m aankomen:




‘Als je eenmaal hebt gezegd dat je naar huis gaat…’


- Ik hèb het woord pulang niet gebruikt!


‘Ah, nyong, we spreken er nu eenmaal over…’ 


Ze schudt met haar schouders, alsof er een koude hand op rust.


- Stel dat ik ga en de boot vergaat, de stroming is daar nu heel hevig…


‘Maar dat twijfelen is net zo gevaarlijk…’


- O, dus hoe dan ook: ik ben verdoemd!

‘Ah, nyong, wees niet zo boos… en praat niet zo…’

Grrrr…


Moeizaam haalt het schip de ochtend, iedereen zat de hele nacht stilletjes bang te wezen. Maar dan ebben de zware golfslagen weg en komt Namlea in zicht. 

Prompt beginnen de passagiers zich te roeren, de beklemmende berusting is verbroken, ze willen van het schip af. 


Namlea is niet groter dan Tual of Ternate Kota, maar het is er opvallend rustiger. De straten lopen parallel aan de hoofdstraat – om de smalle promenade langs de zee maar zo te benoemen. 


De zoektocht naar een geschikt hotelletje blijkt niet moeilijk: er zijn er slechts twee. Het ene lijkt me meer een doorgangsbarak voor handelsreizigers. Het andere staat in de Jalan Anggrek, een straat die best wat orchideeën ter versiering zou kunnen gebruiken.


Het hotel bestaat uit twee tegenover elkaar liggende galerijtjes met kamers. En evenzo tegengestelde prijzen: er is een goedkope en een luxe kant. Daar tussen ligt een betonnen vijver die volgens de eigenaar de Baai van Kajelie voorstelt. 


Ongevraagd legt hij me nadrukkelijk uit dat ik me niet alleen bij de politie dien te melden maar ook bij de Kodim. En dat er nog een Loupatty in de stad woont. Het lijkt me allemaal even onbegrijpelijk als z’n betonnen kweekvijver voor muggen en ander ongedierte.


- Wees gerust, boss, ik zal vanmiddag nog het bezoekje bij de politie afleggen. 


Wel of niet de spelregels naleven, je weet nooit wat (bij vertrek) beter zal uitpakken. Ongetwijfeld is hij als hotelhouder verplicht dagelijks een bezoekerslijst te overleggen.


Op het politiebureau is alles snel geregeld. 


- Moet ik me nog bij de Kodim melden? vraag ik quasi achteloos.


‘Het is voor toeristen niet langer verplicht,’ zegt de ambtenaar.


Dus niet.


Ik besluit echter wel de camat op te zoeken. Die jongens zitten meestal op een kluitje in moderne bungalowpretparken voor alles wat overheid heet - wel zo makkelijk… toch?


Ik mag er aansluiten bij het rijtje wachtenden op zitjes langs de buitenmuur. Is de Hoge Piet klaar met het bezoek dan gaat er een welluidende bel en wijst z’n – door iedereen gespekte – secretaris aan wie het heiligdom mag betreden. 



Juist op het moment dat ik eindelijk aan de beurt ben, tikt een militair op m’n schouder: ‘Loupatty?’


- Ja?


‘Loupatty,’ stelt hij zich voor. Verre familie, zeker door de hotellier ingeseind. 

Maar wel op een zeer ongelegen moment. 




Hij vraagt of ik me al bij de Kodim heb gemeld? 


Nee, dat hoeft niet. 


Sorry, maar dat moet wèl. 


Nietes. 


Welles

.

Doei. Ik stap bij de camat binnen. Oom volgt, streng kijkend. 


Wat bezielt de mensen hier toch? Angst?


Als concentratiekamp voor ‘communistische elementen’–  dwz alle politieke tegenstanders van het Suharto-regiem – maakt Buru nog steeds op verschrikkelijke wijze geschiedenis. Maar daar kan ik hier ter plekke beter niet naar vragen. 


Dik en pafferig zit een Javaanse man achter z’n bureau de bestuurder te wezen. Het staat in geen verhouding, maar het spelen met een sigarettenpijpje tussen z’n lange nagels irriteert me momenteel nog het meest. Macht in een slechte komische sketch… grrr.


Weet hij geen antwoord op mijn vraag, dan drukt hij op een witte knop in een zwart vierkantje, zo ongeveer het enige voorwerp op z’n bureau. De ene na de andere klerk moet opdraven om antwoord te geven – en verteller is er geen.


- Is het eiland Buru erg afhankelijk van houtkap en -uitvoer naar Japan en Zuid-Korea?


Dringgg.


‘Ja.’

Weg.



- Vormt kajuputih nog steeds een belangrijke bron van inkomsten?


 Dringgg.


‘Ja.’


Weg.



Toch leer ik tegelijkertijd welke tochten ik wil maken. Met een boot de brede rivier op naar het gebied met al dan niet gedwongen transmigranten. Naar een grote kajuputih -plantage waar een bapa raja woont die veel van de geschiedenis van Buru weet.


‘Wij, de jongere generatie, wat weten we daarvan?’ lacht de camat-man zich vrij.

Intussen staat m’n verre familielid nog altijd te popelen om me achterop z’n brommertje mee te namen naar de Kodim –– omdat hijzelf daartoe behoort, besef ik nu pas. 


Dwars door Namlea, achterop bij een man in groen uniform met hier een daar een gekleurd streepje –- ik verberg m’n gezicht in schaamte. Op de binnenplaats van de kazerne blijft hij staan wachten. Binnen, op het kantoor, vraagt een ieder die m’n paspoort bekijkt en bestempelt of ik John Loupatty ken?


Ja, het paard staat buiten.



Op een geheimzinnige afdeling die ‘Intertel’ heet, zegt een Boeginese ambtenaar me doodleuk dat m’n papieren ‘onvoldoende' zijn. 


- Pardon?


‘De sociale vergunning ontbreekt.’ Hij werpt m’n paspoort achteloos op tafel.


- Niet meer nodig… pak.. voeg ik er beleefdheidshalve haastig aan toe. Bij militairen is het oppassen geblazen. Zij zijn de feitelijke staat, de rest is hun belang of tolerantie.

 

- Een paar maanden geleden zijn de regels voor toeristen veranderd.


‘Niet bij ons. Nieuwe regels gelden nooit voor Buru.’


- Zelfs de politie in Namlea liet het aan mij over om…


‘De politie..’ schampert hij, ‘de politie weet wel vaker van niks.’


Ik hou aan en uiteindelijk neemt hij het ‘om mij niet onwelwillend te zijn’ even op met de commandant. 


Dit duurt een klein uurtje. Belden ze even naar Ambon of zo? Dan verschijnt hij pratend met een collega en ik begrijp dat mijn paspoort in zijn hand slechts een alibi was om even rond te slenteren.





‘U moet terug naar Ambon,’ zegt hij achteloos.


- Wat?! Alleen doordat die oom van mij Loupatty heet en mij hierheen sleepte?


‘Maar je bent nu eenmaal hier,’ grijnst hij terug.


Onder geen beding krijg ik de commandant te spreken. 


M’n geacht familielid komt binnen. Om een goed woordje te doen, veronderstel ik.

 

Hij komt terug met de mededeling dat ik nergens een foto mag nemen. 


Van je familie moet je het hebben.


Achterop de brommer vloek ik hem stijf zonder een scheldwoord te gebruiken. Voor niets die boottocht ondergaan! Al die onkosten gemaakt! Al die verloren reistijd! 

Wat me maar te binnenschiet en bij hem schuldgevoel moge aanwakkeren. Om steeds hetzelfde lullige antwoord te krijgen: het was zijn plicht, anders was ik misschien gevangen gezet. 


Ik betwijfel of ik opgevallen zou zijn in dit godvergeten gat! 


Hooguit door m’n kleding misschien.


Hoe dan ook, ik moet met de eerstvolgende boot terug –– en oom zal daar op toe zien. 


Om het een beetje goed te maken, rijdt hij naar een ‘speciaal adresje’ voor minyak kayuputih, een ‘vriendje’ van hem. De meeste stokers zijn volgens hem namelijk niet te vertrouwen. 


De vriend laat me de plantage zien. Geen majestueuze hoge bomen maar eentonige rijen dorre mini-boompjes. Op maat geteeld. 


Na de pluk moeten de bladeren eerst langdurig worden gekookt, legt hij uit. Het aftreksel wordt vervolgens gedestilleerd in grote ketels die zo te zien al enkele generaties meegaan. Het is een gevaarlijk want brandbaar proces.

 

Oom heeft zo maar geen commentaar als ik enkele foto’s neem, maar loopt wel een eindje weg. Staat hij nu op de uitkijk of is hij bang om in z’n groene pakkie in beeld te komen?

Nog steeds geïrriteerd koop ik pardoes twintig flessen. Geen idee wat ik ermee aan moet en hoe ik ze kan meeslepen. De verkoper bindt ze echter ingenieus en vaardig met bamboe bij elkaar. Met een hard-papieren prop als dop. 


Pas als we met veel ongemak op de brommer terugrijden, realiseer ik me de hoeveelheid pas goed – een soort over-eten uit frustratie.

Terug bij het hotelletje beslist oom dat ik vanavond bij hem thuis eet. Als ik naar buiten wil, moet ik hem laten roepen. Tegensputteren helpt niet. 


Hij fluistert iets tegen de jongen van het hotel bij het weggaan. Daarop nestelt het joch zich in een stoel met vol zicht op mijn kamerdeur. 


Hm.


En toch zal ik enkele foto’s van Namlea nemen, potdomme. Al is het maar om de eer. De tas met apparatuur staat klaar bij de deur. Na zo’n drie kwartier stuift er een vriendje van hem binnen en lukt het me weg te glippen. ik heb nog een uur voordat de zon ondergaat.


Buiten realiseer ik me pas hoe je in dit landerige dorp met een camera meteen alle aandacht trekt. Die ophef wil ik oom niet aandoen - familie blijft familie – straks verliest hij z’n baan er nog door. 


Op handen en voeten klauter ik een nabije heuvel op om – verborgen in het groen – enkele malle stadskiekjes te schieten. Ze blijken later ook nog eens mislukt te zijn doordat de film niet juist geladen was.


Dezelfde avond moet ik aan boord van het schip waarmee ik ’s ochtends aankwam. In dezelfde kajuit. Met een kratje kajuputih als sullig souvenir.

Sullig? Daar blijken ze op Ambon heel anders over te denken. Tot in aangrenzende kampongs raakt bekend dat ik met misschien wel honderd flessen pure minyak kayuputih ben teruggekeerd. En die maluku belanda weet niet half wat hij in handen heeft. Snel zijn, hoor, straks is het alweer door iemand verdund!


Erg happig om uit te delen of te verkopen is deze anak muda dongol derhalve niet. Maar wat moet ik ermee? Iedereen domweg weigeren bij de aanblik van zo’n voorraad, gaat niet. Vooral oudere vrouwen komen erom vragen, vanwege hun hoofdpijn, chronische verkoudheid, jarenlange reuma en wat al niet meer. 


Maar om het nu over te gieten in kleine flesjes, zoals tante voorstelt… ik word nog concurrent van de lokale dukun.…



Fotofilm Maluku ‘84

Terug naar Inhoud Maluku ‘84

Blog Index

Home

11 okt. 2020 11:37







   All photographs and texts ©Kashba  Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty