Home
KASHBA Asiatica
Ais Loupatty
Ton Lankreijer
Staalstraat 6
1011 JL Amsterdam
Open 12:00 – 17:00
Zondag / Sunday 14:00 - 17:00
Contact:
31-20 - 6 23 55 64
06 - 588 41 370
De laatste jaren gaat het er een stuk gemoedelijker aan toe: op diezelfde wegen staat nonstop acht banen auto’s nagenoeg stil. Fietsers zijn echter nog steeds gevaarlijk: ze zijn van de weg naar de stoep geduwd en rijden je daar van de sokken.
Als tijdens het oversteken in Beijing het verkeerslicht op groen sprong, moest je rennen voor je leven in de tachtiger jaren. Een branding aan fietsers golfde op je af. Soms acht banen breed, zoals op de voorname wegen die in het centrum waren aangelegd voor jaarlijks militair vertoon.
In het warme seizoen droegen vrouwelijke fietsers toentertijd soms een rieten hoed met voile van afgeknipte nylonkous. Om de hete wind, vol schurend fijn zand uit de Gobi woestijn, van de huid te houden.
De schraaldroge winters zijn er evenmin mens-vriendelijk: kapotte lippen, bevroren uitsteeksels, enz.
Met als ergste: dagelijks talloze opdonders van statische elektriciteit.
Waarom besloot het keizerlijke regiem in hemelsnaam ooit te verhuizen van het warmere zuiden naar het barre klimaat van Beijing?
Alleen maar omdat ze er minder snel door vijanden in de rug werden
Bij elke verdere uitbreiding van het machtscentrum, wordt een nieuwe ringweg aangelegd; ringwegen zijn al decennia lang hèt handelsmerk van Chinese ontwikkelingshulp. Kathmandu kreeg er eentje in de zeventiger jaren kado – dwars door de groene of gele rijstvelden - en zou China er op hun blote knieën voor moeten danken: zonder die ene ringweg zou de stad nu helemaal een hel aan verkeer zijn.
Beijing is zelf inmiddels toe aan z’n elfde of twaalfde cirkelweg rond haar zestien miljoen inwoners (stad) en omliggende contreien (het totaal is ruim twintig miljoen maar vele migranten worden niet meegeteld).
Bij de allereerste keer waren we op zoek naar een grote markt die ergens tussen ringweg vier en vijf moest liggen en in het weekeinde voor dag en dauw zou beginnen.
De taxichauffeur knikte toen we Penjayuan op tien verschillende toonhoogten hadden gezongen, hij wist waar het was. Ergens voorin z’n wagen ratelde een kacheltje, we stapten graag in, buiten was het waterkoud.
aangevallen, dankzij de Gobi woestijn in het westen en een hoge bergenreeks in het noorden?
Moeten daarom nu miljoenen mensen de ontberingen lijden van schrille winters en mugzieke zomers - te midden van een verkeerspollutie die maar niet wil wegwaaien…?
Na een uurtje dommelen, opgerold in lokaal-gemaakte down jackets, mompelde Ais:
‘Zullen we maar ’ns uitstappen?’
- Zijn we er dan?
‘Nee, maar als dit Nederland was, zaten we nu bij Arnhem.’
- Hm.. zie je een andere taxi dan?
Misschien toch maar zo’n groene, mobiele, communistische legertent op de kop tikken .
Maar de keuze blijft tussen statisch-elektrische opdonders van nylon, down en fleece òf de loden last van dikke denim met lagen vette wol.
Of dan toch maar liever een Tibetaanse outfit.
Binnen tien jaar bestond taxivervoer uit het eindeloos gapen naar evenzo eindeloze rijen flatgebouwen van minimaal twaalf verdiepingen hoog, alle nog gebouwd in de maoïstische jaren.
Het bleef moeilijk om in te beelden hoe het is voor opa oma vader moeder en één kind om van het platteland te verhuizen naar het zoveelste appartement op de zoveelste verdieping.
In elk appartement zat één neonbuis aan het plafond. Koud, hard licht dat steevast vanuit het midden van de kamer neerstortte en schel afstak tegen het duister van de overige vertrekken.
Meer verlichting vond de partij-voorzitter kennelijk teveel van het goede: vroeg naar bed en weer vroeg op om de productie op peil te houden. Gelijk de stadsverwarming, die aan- of uitging als de partijvoorzitter van de stad het beliefde.
Een eigen vuurtje stoken, zoals in d’ oude hutong, was in de moderne flat uit den boze.
De veel bezongen mijmerstemming van reizigers – zie het eindeloze aantal reisverhalen - komt voor een groot gedeelte uit vergelijking.
Even onnozel als onvermijdelijk. Vanachter het taxiraampje dacht ik aan de plotse toeloop van arbeiders naar Amsterdam eind 19de eeuw en hoe er van overheidswege in de bouwstijl soms nadrukkelijk voor kleinere ramen werd gekozen. Opdat de familie niet op straat zou rond hangen en uit het raam, maar gezamenlijk aan tafel zou eten, spelletjes spelen of boeken lezen.
Als je voor een bevolkingsexplosie van anderhalf miljard onderdak moet scheppen, zal kaalslag onvermijdelijk zijn. Toch jammert westers toerisme nog steeds graag over het platwalsen van de oude woonwijken, de pittoreske hutongs.
Het toerisme hoeft er dan ook niet naar het toilet – als er al eentje is.
Noch leeft het onder aldoor neerdwarrelend as, die opstijgt uit de vele hout- en steenkoolvuurtjes, tijdens het ochtend- middag- en avondeten.
Deze stoflaag is dermate alom en altijd, dat wijk-besturen de muren en straten bij voorbaat grijs verfden. Vieze vervuiling leidt minder snel tot onvrede dan nette vervuiling.
De akelige kooien om vele ramen bleven me bezig houden.
Op de begane grond viel het te begrijpen: zo pal aan de straat.
Maar al die tralie-werken tot en met de bovenste verdieping?
Als een bewoner op de begane grond eenmaal tot zo’n traliewerk besluit, legde men me uit, móeten de verdiepingen erboven stuk voor stuk er ook een laten aanbrengen.
Met elke nieuwe kooi rijkt de klimwand immers hoger.
Jammer dat ik geen chinees lees, her en der zal stellig reclame van de plaatselijke
smid hebben gehangen als:
Gratis beveiliging voor begane grond bewoners.
Maar waarom zit dat roestige ijzerwerk wel op oudere flats - nb. gebouwd tijdens de maoïstische gemeenschapszin - en niet bevestigd op de nieuwere appartementen gebouwd sinds de komst van het kapitalisme?
Hoe groter het tekort, des te fanatieker er wordt gestolen?
Hoe groter het bezit, des te geavanceerder de beveiliging?
Als er werkelijk tekort is, wordt er meer gestolen.
De frase when you got nothing, you got nothing to lose mag misschien overdrachtelijk zijn bedoeld, maar kan toch alleen uit een doorvoede mond waaien.
De welgestelde, westerse mens beseft zelden dat hij al eeuwen in de uitzondering woont - de uitzondering op de rest van de wereld..
Als hij piept over het gebrek aan veiligheid, bedenkt hij zelden dat in armere werelddelen er altijd iemand thuis dient te blijven. Heeft het gezin een winkel of bedrijf, dan blijft er ’s nachts altijd een familielid wakker in de zaak achter.
Een ingehuurde nachtwacht valt in slaap, rent weg of heeft foute vrienden – anders zat hij niet bij de security.
Reizen maakt contemplatief, zeker vanuit een behaaglijk-warme taxi, stilstaand in de bevroren file van een megastad.
Binnen al die kale appartementen bespeurde je in de communistische tijd nauwelijks enig leven - ofschoon er honderden fietsen rond de ingang van de flatgebouwen stonden, hingen of flensten.
Het leek of de woningen louter dienst deden als was- en slaapplaats. Zoals in Hong Kong, waar het jeugdige werkvolk al decennia buitenhuis eet en waar hun kleine woonruimte in de achterbuurttjes geen keukentje kent.
HongKong
Toen het me opviel dat er nooit iemand zo maar uit het raam stond te kijken of uit een kozijn hing, begon ik erop te letten.
Na een dag of drie zag ik, ergens op ‘n twaalfde verdieping, een hoofd naar buiten steken - een Afrikaans hoofd.
Begin tachtiger jaren, toen iedereen, man en vrouw, zich in blauw mao-uniform diende te kleden, was het onder buitenlandse gasten een sport om in het straatbeeld te speuren naar de enkelingen die het niet konden laten om van het opgelegde modebeeld te verfraaien.
Her of der liep altijd wel een jonge vrouw die er iets creatiefs op had bedacht: een zacht rood biesje aan de binnenkant van het stijve boordje, een vrolijk borduurseltjes over een moedwillig aangebracht gaatje, enzovoorts.
Eenzelfde aandrang voltrok zich na de politieke veranderingen eind tachtiger jaren in de gestapelde appartementen. Heel voorzichtig, bijna giechelend, verscheen her en der een warm, geel gloeilampje aan de verveloze muur. Het witte neonlicht uit aangrenzende appartementen oogde er des te schriller door.
De bewoners van zo’n flatwijk moeten ’s avond zijn komen aanfietsen en hebben gedacht: hé, bij de buren ziet het er een stuk gezelliger uit, deze stap voorwaarts is wel aangenaam.
Lampjes, kleurige gordijnen, meubilair, planten - vanaf de straat kon je volgen hoe men het binnenshuis aarzelend wat gezelliger poogde te maken. De appartementen leken steeds meer bewoond.
In het centrum van Beijing legde het militaire regiem een hypermoderne winkelstraat aan: buitenlandse architectuur, ondergronds-doorlopende koopstraten, kapitale lichtreclame, ketens met fast-food, horloges, parfums, haute couture kleding en de rest van die merkenzwik.
In een passer-cirkel eromheen verrezen marmeren, glazen, hardstenen hoogstandjes van roemrijke architecten. Met als klapstuk: het gebouw van Oma (Rem Koolhaas). Als een Big Ben, Empire State of Eiffeltoren moest het de Beijingse skyline vervolmaken. Vlak voor voltooiing vroeg het Oldenburg-achtige aambeeld nog om extra aandacht door in brand te staan.
Oma’s Prada, New York
Avondwinkel, Beijing
Ook ’s nachts diende het ultramoderne, doch officieel marxistische praalcentrum in warmte en licht te baden. Het mondiale kwikzilver kapitaal mocht eens aarzelen en weer wegrollen.
In 2010 deed de partijvoorzitter zelfs via de nationale zenders een oproep tot de mijnwerkers in de ‘achterliggende gebieden’: toe nou, werk harder, hou Beijing warm (en de economie draaiende). Hoe zouden de mijnwerkers het de natie kunnen weigeren zonder dat het leger in de nacht zou aankloppen. En dus baadde ook die strenge winter het centrum, zakelijke en rijke wijken van de hoofdstad in zee van licht en warmte. Met Disney-sterretjes, hertenslee en kerstmannen in de duurdere etalages.
Nu nog staan op m’n netvlies de twee plattelands-boeren in identieke, blauwe, maoïstische tenues: hooggesloten jasjes, boerenbroeken, petten met rode ster speld.
Behoedzaam stapten ze over het chique straatplaveisel. Pas toen ze op een bankje zaten, namen ze – even behoedzaam - de imposante gebouwen op.
Je kijkt en hoopt dat ze beseften dat dit alles over hun rug tot stand kwam, maar op hun wangen zie je slechts bewondering gloeien, bewondering voor hun land, voor de Grote Vooruitgang, - precies dezelfde rode koontjes die de propaganda posters al decennia schilderden.
m
Tekenend is wellicht het verhaal van de bank-employé.
Wij arriveerden op Oudejaarsdag en togen spoorslags naar een van de weinige banken die open waren: een paar ringroads terug in het World Trade Center.
Uit zijn moeizame Engels begrijp ik dat hij die hectische dag eindigde met een kasverschil van 1600 Yuan en dat hij dit volgens de bankregels uit eigen zak diende bij te leggen; ongeveer zijn maandsalaris.
Samen met zijn chef had hij de videoband teruggekeken; op ieder
We wisselden er wat geld en drukten braaf op het beoordelingsapparaatje - dat bij menig loket staat opgesteld – op het knopje 'uitstekend'… in de waan daarmee de zwoegende employee aan een loonsverhoging te helpen.
Twee weken later zijn we terug in Beijing als er iemand op de deur van de hotelkamer. Vreemd, want er wordt niemand onaangekondigd op de gangen toegelaten en al helemaal niet ’s avonds.
Een jongeman stelt zich voor als bankemployee en zegt de bewuste man achter het loket te zijn geweest toen we op Oudejaarsdag een wisseltransactie deden. En verdomd – ongetwijfeld dankzij het langdurig wachten toen – ik herken hem.. geloof ik.
loket staat namelijk een camera gericht. Hij bleek tijdens een wisseltransactie teveel te hebben uitbetaald aan een westerling.
Die nacht had hij een plan uitgewerkt. De blanke man aan de balie was waarschijnlijk een toerist. In de vele paspoortkopieën die de bank dagelijks maakt, vond hij mijn naam terug en portret terug. Hij begon hotels af te bellen, maar die gaven telefonisch niet zo maar informatie af over hun gasten.
Op de kaart van Beijing, die hij bij zich had, zag ik dat hij een wijde cirkel om zijn bankkantoor had getrokken. De hotels die buitenlanders toelieten, waren met rode inkt gemerkt. Na zijn werk was hij ze elke dag, stuk voor stuk, afgefietst. Tot diep in de avond, zoals bij ons bleek. Hij had zichzelf twee weken de kans gegeven; daarna zouden de toeristen stellig vertrokken zijn. Bij elke receptie moest hij zich binnen slijmen, overtuigen dat hij bij dat ene bankkantoor werkte, waarom die twee toeristen die ene dag helemaal naar zijn kantoor waren gekomen, dat er toen iets mis was gegaan, enzovoorts.
Gisterenavond, de laatste dag van zijn plan, had hij ons op de valreep toch nog gevonden. Hij had zeker mazzel: uitgerekend die dag waren we teruggekomen in Beijing. Toen de jonge receptioniste hem had verteld dat we voor enkele dagen stonden geboekt, besloot hij de volgende avond - netjes gekleed en met woordenboek – terug te keren.
Hij deed zijn verhaal in brokjes en beetjes. Vertederd doch enigszins schuin luisterden we hem aan. Tot slot vroeg hij om pen en papier. En terwijl hij zijn 'Declare' opschreef, besefte ik ineens het verhaal en nam een foto van hem. Hij keek op van z’n papier en zwaaide zowaar.
Ongetwijfeld bevinden zich tussen het anderhalf miljard Chinezen een paar geniale dotters, tillers, foppers, zalvers, draaiers, lichters en zwendelaars. Mocht hij er een van zijn geweest, dan was de eer aan ons.
Communistische bestuurders gaan graag met kapitalistische ondernemers in zee -die zo maar hun neef kunnen zijn.
Niet-geregistreerde, kleine zelfstandigen worden weggewerkt, naar de rand van de stad gereguleerd.
Daar zetten jonge gezinnen hun bedrijfjes op in één-steens laagbouw. Met elke glorieuze nieuwe ringroad om de uitdijende hoofdstad – Beijing telt er inmiddels elf of twaalf – diende de kleine middenstand op te breken en te verkassen.
Daar zetten jonge gezinnen hun bedrijfjes op in één-steens laagbouw. Met elke glorieuze nieuwe ringroad om de uitdijende hoofdstad – Beijing telt er inmiddels elf of twaalf – diende de kleine middenstand op te breken en te verkassen.
De verkopers kwamen veelal van diep uit het binnenland om in de grote stad naar betere mogelijkheden te zoeken - een Grote Stap Voorwaarts, maar dan zelf gezet.
En om hun – enige - kind een toekomst te verschaffen; een betere dan mogelijk onder de vastgeroeste armoe en verhoudingen op het platteland.
Etnische minderheden mogen echter twee, zo niet drie kinderen voortbrengen. Partijleden mogen dat - uiteraard - ook. Beiden kunnen daarom maar beter aan de rand van de stad wonen - of in de dure guarded communities voor de communistische elite – want jalousie verdraagt de aanblik van een kinderrijk gezin slecht.
De trek naar de stad voltrekt zich onderhand al een halve eeuw - en in steeds extremere mate. Met name in Azië, Afrika en Zuid-Amerika. Aan de rand van een stad, langs de rivier, ontstaat een breed lint aan plastic golfplaten of platgeslagen olieblikken - waaronder armoe de bewoners neerslaat en verlamt. Contacten om verder te komen, ontbreken domweg.
Zo niet rond de grotere Chinese steden. Er heerste in de buitenwijken weliswaar ontbering en armoe, maar tegelijkertijd knetterde er de samengebalde energie en een gloednieuw voorwaartsgeloof. Eindelijk, na zovele generaties van onderdrukking en uitbuiting, werkte men voor zichzelf en mocht zowaar het verdiende geld zelf behouden.
Om vervolgens te sparen, sparen, en sparen voor het vaste lijstje: 1. voedsel 2. onderkomen 3. scholing 4. vervoersmiddel 5. televisie.
In het vierkante woonvertrek van een jong ondernemend gezin is meestal in een hoek een keukentje uitgespaard, daarnaast staat vervolgens de bedbank, het kindertafeltje en eventueel een tv-toestel. De rest van de ruimte is voor handel - of welke bezigheid het gezin dan ook als inkomen heeft.
Al zo’n vijftig jaar groeien Aziatische steden drastisch, alleen is mettertijd de sfeer danig van karakter veranderd. Hing er aanvankelijk een aanstekelijk levenslustige, ondernemende energie in de lucht, binnen een paar decennia verschilde die niet meer van het mondiale geldbejag.
Men kijkt er ook niet meer verwonderd, laat staan vrolijk bij. Slechts enkelingen – op anderhalf miljard inwoners is dat meteen een middelgroot land - haken af en wenden zich tot het oude, taoïstische of confuciaanse gedachtengoed.
En mocht men zich tot het boeddhisme aangetrokken voelen, dan mag dat ook – al blijft De Partij tandenknarsend meekijken – want officieel is Tibet per slot een deel van China. En dus behoort het jarenlang te vuur en te zwaard bestreden, beter gezegd, opgeblazen en platgebrande Tibetaanse boeddhisme sinds twee decennia tot de Chinese cultuur.
Als je, eind negentiger jaren, verwonderd de wenkbrauwen optrok bij het zien van een Tibetaanse gebedsketting om de pols van een jeugdige Beijinginees, dan schouderschuddde hij meestal met: ‘Dat is politiek.’ Daar verder op ingaan, leek hen even zinloos als gevaarlijk.
De voorgaande generatie liep in uniform blauw met rode sterren, de nieuwe in consumenten outfit met spirituele symbolen.
Na een halve eeuw communisme had men nauwelijks nog handelservaring. Kort gezegd: de chinees wist niet meer wat een brood kostte; de staat bepaalde de prijs – als er al brood was. ‘O, u wilt minder betalen,’ reageerde men soms op volstrekt naïeve toon en halveerde pardoes de prijs. Tijdens Mao waren er Friendship Stores opgezet, bedoeld voor diplomaten en de enkele noodzakelijke buitenlanders. De winkels raakten beroemd om hun grote, blinkende pronkstukken – van porselein tot cloisonné tot houtsnijwerk – en heel veel ongeïnteresseerd, chagrijnig personeel.
In de tachtiger jaren waren met name antieke meubelen hoog geprijsd terwijl bijvoorbeeld porselein voor een habbekrats werd geëxporteerd. Zo had de Bijenkorf plots een Chinese Week vol antieke theepotten en –kopjes, manden en dozen, etc. Zeer inrukwekkend, hun reputatie teert er nu nog op, terwijl het warenhuis toch reeds lang verkwanselt is tot een soort luchthaven-winkelcomplex.
Een van hun inkopers vertelde me toentertijd dat hij rechtstreeks inkocht vanuit de grote opslagplaatsen waar tijdens Mao van alles heen werd gebracht. De Rode Brigade sloeg wel alles kort en klein, maar toch vaak nadat de waardevolle spullen verwijderd waren. Soms redden ze brokstukken omdat ze vuurverguld waren en er relatief veel goud op zat.
Zodra er economisch meer werd toegestaan, trokken talloze handelaren met meubelen uit hun specifieke streek naar de grote steden langs de kust. Daar vond de meeste handel plaats, daar was namelijk containervervoer mogelijk.
Met een vrachtwagen vol kasten, panelen, stoelen, manden, enwatalnietmeer, reed men bijvoorbeeld van Tibet naar Beijing. Zoiets als van Congo naar Holland.
De vrachtwagens waren nog oud en gammel, de wegen waren nog niet gemoderniseerd, dus bij aankomst viel er van alles te repareren.
Aan de rand van de stad ontstonden timmerwerkplaatsen, die weer andere vaklui aantrokken, die weer gezinnen lieten overkomen… en die met z’n allen weer dienden op te breken bij de aanleg van de zoveelste, nieuwe stadsring.
Het was de tijd dat je stapels Yuan uittelde aan de timmerman terwijl z’n broer pal ernaast met een vlijmscherp mes een schaap slachtte.
Het was de tijd dat de handelaar na afloop buiten een snorder voor je ging zoeken want reguliere taxi’s deden deze buurten niet aan.
Terwijl je instapte, vloog de deur aan de andere kant soms open en trok een andere handelaar je er weer uit. Tegensputteren had weinig zin - en je was toch wel nieuwsgierig. Ze hadden je zien lopen met die-en-die en dus moest je nu ook met hùn mee.
Het waren spannende tijd voor inkopers. De belangrijkste communicatie verliep via de calculator. Als we het eens werden, gaf ik de ander het telefoonnummer van mijn cargo-agent. Nadat ze een tijdje mobielden, kreeg ik het apparaatje en hoorde of hij het kwam ophalen, of ik tot uitbetalen kon overgaan, of dat ik me beter uit de voeten kon maken.
Vrijwel altijd ging het goed.
Aziatische steden worstelen soms lang met nieuw, commercieel vastgoed. Je kunt dan wel een prachtig winkelcentrum neerzetten met navenante huren, maar als dezelfde goederen in het straatwinkeltje om de hoek de helft blijven kosten, verkommert zo’n kapitaal project alweer snel dankzij leegstand.
Zo niet in China. De overheid stampte na verloop van tijd in Beijing een meubelwijk uit de grond en de ondernemers trokken er massaal heen. Ze konden weinig anders, behalve dan nog verder van de stad, buiten de laatste ringroad, weer eens helemaal opnieuw te beginnen.
En dus stegen de prijzen navenant.
Natuurlijk, het heeft z’n voordelen als meubelen niet door-over-en-op elkaar gestapeld staan maar overzichtelijk naast elkaar uitgestald.
Het onderhandelen is minder hectisch en minder enerverend, daarentegen er is weer meer tijd om te vergelijken en te selecteren.
In het vorig millennium zag je voornamelijk westerse inkopers de hallen en werkplaatsen afstruinen. De de een kocht soms hele straatjes, de ander keerde een kastje naar al z’n kanten.
Een Indiase handelaar legde me het eens als volgt uit: Amerikanen en Arabieren kopen groot en glimmend, een Europeaan kan zomaar een fortuin neerleggen voor een aftandse kast of stoel en de Japanner koopt alles-klein.
Meer afzetmarkten waren er toen niet.
Met de komst van deze ‘meubelwijken’ hoefden we niet langer te sjouwen en te slepen, zoals voorheen in de buitenwijken; we hoefden er slechts een sticker op te plakken en het ging mee in de container.
Met de jaren steeg de Yuan, de Chinese munt, en bijgevolg verdwenen uiteindelijk alle buitenlanders uit de inkoophallen. Alleen de eigen bevolking liep er nog rond. Immers, de aankleding van de miljoenen grootsteedse appartementen, winkels, kantoren en hotels zette gestaag door; een koortsige inhaalslag na al die jaren van kaalslag.
Een aantal jaren was hun keuze Ikea of de oude, eigen stijlen; de laatsten schoten bij snel omhoog.
De nog bijkomende zeevracht- en invoerkosten maakten export vrijwel onbetaalbaar. In het westen kan men tegenwoordig misschien beter zoeken in het westen naar oude Chinese meubelen. Zolang de rondtrekkende handelaar uit China nu tenminste niet voor is.
16
16
Kreeg ik een aantal jaren terug nog e-mails als deze:
Tegenwoordig zien ze er heel anders uit:
All photographs and texts ©Kashba Ais Loupatty & Ton Lankreijer.Webdesign:William Loupatty